MSX-DOS 2.20 en MSX DISK BASIC 2.00 reference manual M S X - D O S versie 2. HET GEAVANCEERDE DISK OPERATION SYSTEM VOOR MSX 2 COMPUTERS MSX-DOS 2.20 en MSX DISK BASIC 2.00 reference manual INHOUD BLADZIJDE 1. Inleiding ...................................... x 2. Opbouw van opdrachten .......................... x 3. Schrijfwijze ................................... x 4. Beschrijving van opdrachten .................... xx 5. Herleiden en pipelining ........................ xx 6. Batchfiles, AUTOEXEC en REBOOT ................. xx 7. Environment items .............................. xx 8. Fouten en foutmeldingen ........................ xx 9. Samenvatting van opdrachten .................... xx 10. DISK-BASIC 2.0 ................................. xx * DEZE HANDLEIDING BESCHRIJFT DE GEBRUIKERS- HANDELINGEN EN OPDRACHTEN VAN MSX-DOS versie 2.20. * 1. I N L E I D I N G - MSX-DOS 2, net zoals zijn voorganger MSX-DOS 1, bestaat uit een cartridge en bepaalde diskette bestanden. De bestanden zijn: MSXDOS2.SYS, COMMAND2.COM, HELP-bestanden en tijdelijke opdrachten. - MSXDOS2.SYS heeft de mogelijkheid tot het laden en uitvoeren van programma's in een gevorderde CP/M-compatible omgeving. COMMAND2.COM is een speciaal programma dat, wanneer geladen en uitgevoerd, de gebruiker voorziet in veel geraffineerde commando 's en mogelijkheden, in de meeste gevallen compatible en in veel gevallen beter dan die in MS-DOS en MSX-DOS 1, zoals uitgebreid geheugen beheer. - Het heeft ook de mogelijkheid tot het laden en uitvoeren van speciaal geschreven MSX-DOS 1 programma's en de meeste standaard CP/M programma's en kan Batch Files uitvoeren met parameter - vervanger en andere mogelijkheden gelijk aan die in MS-DOS. - Een APPEND mogelijkheid is gegeven om het gebruik van directories in CP/M programma's te vereenvoudigen die niet ge- schreven zijn om deze te gebruiken. - In de handleiding wordt de term MSX-DOS gebruikt voor MSX-DOS versie 2.20. , tenzij anders wordt aangegeven. 2. O P B O U W V A N O P D R A C H T E N - Als u een opdracht intypt voor MSX-DOS, is er een makkelijke editing-mogelijkheid voor het herstellen van fouten of het her- invoeren en aanpassen van voorgaande opdrachten. - Het intypen van tekens op het toetsenbord hebben als gevolg dat diezelfde tekens op het scherm verschijnen. De meeste 'control' tekens die u intypt worden op het scherm voorafgegaan door een '^', gevolgd door de letter. Uitzonderingen hierop zijn de carriage-return (RET of CTRL-M), back-space (BS of CTRL-H), tab (TAB of CTRL-I),invoegen (INS of CTRL-R),escape (ESC of CTRL-[), home (HOME of CTRL-K), CTRL-C, CTRL-J, CTRL-N, CTRL-P, CTRL-S, CTRL-U en CTRL-X (select). Deze hebben de volgende funkties: - CTRL-C....Dit genereert een 'break-key'. Een nog drastischere 'break-key' is CTRL-STOP. - CTRL-J....Line feed; er gebeurt niets als het is gegeven op een opdrachtregel. - CTRL-K....Home-toets (HOME). - CTRL-N....Dit zet de printer uit nadat hij aangedaan is door CTRL-P. - CTRL-P....Dit zet de printer aan. Als dit aanstaat zullen alle tekens die op het scherm verschijnen tevens geprint worden. - CTRL-S....Hierdoor worden er geen tekens meer uitgevoerd totdat er een andere toets is ingetypt. - CTRL-U....Dit wist de regel die zojuist ingevoerd werd. - CTRL-X....Dit wist de regel die zojuist ingevoerd werd (SELECT). - De regel wordt ingevoerd als de 'enter' toets wordt ingedrukt. - Als u een opdrachtregel aan het invoeren bent, kunt u op ieder moment door middel van de backspace toest (aangegeven BS of BACK SPACE op de meeste MSX-machines), het teken wissen direkt links van de cursor. - De pijltjestoetsen (links en rechts) zullen de cursor links en rechts bewegen over de commando regel. Bij het intypen van een letter zal het teken dat er stond verwijderd worden. - Het indrukken van de invoegen-toets (aangegeven door INS op de meeste MSX-machines), schakelt u over op de 'insert-mode', de cursor verandert in een onderstreepte cursor om dit aan te geven In plaats van het overschrijven van de letters die op de plaats van de cursor staan, worden de nieuwe tekens ingevoegd links voor de plaats waar de cursor zich bevind,de bestaande karakters worden een positie naar rechts opgeschoven. - De 'delete' toets (aangegeven door DEL op de meeste MSX-machines ) zal het teken waar de cursor op staat verwijderen en de overige tekens een positie naar links schuiven. - De 'home' toets (aangegven door HOME op de meeste MSX-machines) beweegt de cursor naar het begin van de regel. - Het indrukken van de ESC-toets, CTRL-U of CTRL-X zal de regel wissen om een nieuwe te kunnen invoeren. - De commando-editor houdt ook een lijst bij van voorgaande op- opdrachten, tot een maximum van 256 tekens. Het indrukken van de pijltje-omhoog-toets zal de eerst-vorige opdrachtregel laten zien, het mogelijk makend deze opdracht aan te passen en opnieuw in te voeren. Het indrukken van de pijltje-omlaag-toets geeft de vorige voorgaande opdracht die was ingevoerd. - Als een voorgaande opdracht wordt aangepast, zal het als een nieuwe opdracht gebruikt worden en onderaan de lijst worden ge- plaatst. Als het niet wordt aangepast, wordt het niet aan de lijst toegevoegd en de huidige opdrachtregel zal de volgende zijn die wordt ingevoerd. Dit geeft een hele reeks van voorgaande opdrachten die makkelijk ingevoerd kunnen worden. - De lijst van voorgaande opdrachten is rond en het verschuiven van het begin en einde van de lijst zal u verplaatsen naar resp. de laatste of eerste opdracht ervan. De voorgaande opdracht kan worden opgeroepen om ingevoerd of aangepast te worden van deze lijst. - De hierboven beschreven mogelijkheden zijn beschikbaar voor veel programma's die MSX-dos kan uitvoeren. In ieder programma met 'regel-invoer' kan een regel aangepast worden op de manier zoals hierboven beschreven. Voorgaande regels kunnen worden opgeroepen voor herinvoering of aanpassing, alhoewel de lijst van voor- gaande regels ook voorgaande opdrachten bevat. 3. S C H R I J F W I J Z E De syntax van de commando's van MSX-DOS worden beschreven in hoofdstuk 4 met de volgende schrijfwijze: - WOORDEN IN HOOFDLETTERS Dit zijn sleutelwoorden en moeten als aangegeven ingevoerd worden in hoofd- of kleine letters of in een mengeling daarvan. - TEKENS IN KLEINE LETTERS Dit zijn parameters die toegevoegd moeten worden aan de opdracht op dit punt in de opdrachtregel. - TEKENS IN VIERKANTE HAAKJES ('[' en ']') Dit zijn de mogelijke opties. De haakjes moeten zelf niet in de opdrachtregel. - TEKENS GESCHEIDEN DOOR EEN VERTICALE STREEP ('|') Dit geeft aan dat een van beide tekens gevraagd wordt. De verticale streep zelf moet niet in de opdrachtregel. Hieronder volgt een lijst van items die op een opdrachtregel kunnen staan: - D: Dit geeft aan dat een stationsnaam is gevraagd (A:, B:, etc.) Als D: optioneel is en niet gespecificeerd wordt, wordt het huidige station, aangegeven door de prompt, gebruikt. - PAD Dit geeft aan dat een directory gevraagd wordt, de schrijfwijze is gelijk aan die in MS-DOS. Iedere directory in een pad wordt gescheiden door een backslasch: '\'. Een backslasch in het begin van het pad geeft aan dat het pad begint bij de rootdirectory, anders begint het pad bij de huidige directory zoals aangegeven bij het CHDIR commando. Meestal wordt het pad gevolgd door een bestands naam, waarin die twee gescheiden moeten worden door een backslasch. - Twee opeenvolgende punten '..' duiden op de eerstvolgende hoge directory in het pad. Een enkele punt '.' duidt op de huidige directory in het pad en heeft daarom meestal geen betekenis in een padspecificatie. - Op niet-Engelse MSX-machines wordt in plaats van het backslasch- teken '\' ook wel een ander teken gebruikt. Bijvoorbeeld op de Japanse machines wordt het Yen-teken gebruikt. - Als een pad als optioneel wordt aangegeven en niet gespecificeerd wordt, wordt de huidige directory gebruikt, als aangegeven met het CHDIR commando. De syntax voor directory namen die een pad vormen zijn hetzelfde als die voor bestandsnamen, zoals hieronder beschreven. - BESTANDSNAAM Dit geeft aan dat een bestandsnaam wordt gevraagd, de syntax is gelijk aan die in MSX-DOS en MSX-DOS 1. Een dubbelzinnige bestands- naam is er een die een '*' of een '?' bevat en die van toepas- sing kan zijn op meerdere bestandsnamen op diskette, terwijl een bestandsnaam die deze tekens niet bevat een ondubbelzinnige bestandsnaam is. Een bestandsnaam heeft de volgende syntax: - NAAM [TVG] Waar de naam bestaat uit maximaal 8 karakters en 'tvg' een achter voegsel is, bestaande uit een lijst van maximaal 3 karakters. Alle tekens na deze worden genegeerd. Een '*' in de naam of het achter voegsel is gelijk aan het vullen van de lijst vanaf die positie met '?' tot het eind. Als het achtervoegsel ingevuld is, moet het ge- scheiden worden van de naam door een enkele punt '.' . De volgende karakters kunnen niet worden gebruikt in bestandsnamen: - Control-kodes en spaties (in het bereik van 0 tot 20h en 7FH tot FFH) - : ; . , = + \ < > ( ) | " [ ] - Alle tekens worden omgezet in hoofdletters indien nodig en het gebruik van hoofd- of kleine letters maakt geen verschil. NB: uitgebreide 2-karakter, Japanse karakters (SHIFT-JIS) zijn toegestaan. Als een bestandsnaam optioneel wordt aangegeven en niet wordt ge- specificeerd, wordt de bestandsnaam *.* gebruikt. - BESTANDSSPEC. Dit wordt gebruikt om een of meerdere bestanden in dezelfde directory op de diskette aan te geven. De syntax is: - [D:][PAD][BESTANDSNAAM] Waarin op z'n minst een van de drie opties gespecificeerd dient te worden. Als dit wordt gebruikt om bestaande bestanden op te geven, mag /H worden gebruikt om verborgen bestanden te vinden. Algemeen, als D: niet wordt gespecificeerd wordt het huidige station gebruikt, als pad niet wordt gespecificeerd wordt de huidige directory gebruikt en als bestandsnaam niet wordt gespecifi ceerd wordt de naam *.* gebruikt. - SAMENGESTELDE BESTANDSSPEC. Dit wordt in veel opdrachten gebruikt, om de bestanden of directory aan te geven op welke de opdracht van toepassing is. De syntax is: - BESTANDSSPEC[+BESTANDSSPEC[+BESTANDSSPEC...]] Aldus kunnen verschillende bestandsspecificaties worden opgegeven, gescheiden door '+' , met spaties e.d. toegestaan aan beide kanten van de '+' . Het effect van deze notatie in opdrachten is het- zelfde als wanneer alle passende bestanden hadden kunnen worden aan gegeven door een bestandsspecificatie. Waar samengestelde bestandsspecificaties worden gebruikt om reeds bestaande bestanden op te geven, mag /H worden toegevoegd achter elke bestandsspecificatie, waarmee het alleen effect heeft op het bestand aangegeven door die ene specificatie. Als /H wordt gegeven voor de samengestelde specificatie, geldt het voor alle specificaties. - VOLUMENAAM Dit geeft aan dat er een volumenaam gevraagd wordt. Een volumenaam is een reeks van maximaal 11 tekens, inclusief de tekens die niet geschikt zijn voor bestandsnamen, uitgezonderd de Control-kodes en '/' , waarbij voorafgaande spaties worden verwijderd. - APPARAAT Dit geeft aan dat een van de 5 standaard MSX-DOS apparaten wordt gevraagd. Deze en hun betekenis zijn: - CON .. SCHERM/TOETSENBORD I/O - NUL .. 'NUL'APPARAAT, DOET NIETS - AUX .. HULPSTUK I/O (RS232 SERIE) - LST .. PRINTER OUTPUT - PRN .. PRINTER OUTPUT Anders dan bij andere systemen, een dubbele punt is niet verplicht achter de apparaatnaam. Normaal gesproken kan een apparaatnaam overal worden gebruikt waar een bestandsnaam zou kunnen worden gebruikt. Bijvoorbeeld het com- mando COPY MYFILE PRN zal het bestand MYFILE lezen en weg schrijven naar de printer. Als het CON apparaat als invoerbestand wordt gebruikt, kunnen regels getypt en aangepast worden op dezelfde wijze als opdracht- regels (zie hoofdstuk 2 over opbouw van opdrachten). Om de handeling te beeindigen moet CONTROL-Z (^Z) worden getypt aan het begin van de regel. Bijvoorbeeld een klein tekstbestand genoemd MYFILE kan worden gemaakt met het commando COPY CON MYFILE: A>COPY CON MYFILE GISTEREN WAS ER BRAND BIJ EEN FABRIEK IN DE BUURT. HOOR JE WAT IK ZEG? ^Z A> Regels tekst kunnen worden ingetypt en worden geschreven in het bestand MYFILE . De opdracht wordt beeindigd als er een regel met alleen control-Z wordt ingevoerd. Als het NUL apparaat wordt gespecificeerd in het commando COPY CON NUL, worden de getypte tekens genegeerd. Als u eruit probeert te lezen, krijgt u een end-of-file boodschap (wat overeenkomt met het typen van control-Z in bovenstaand voorbeeld). Voor de meeste opdrachten is het niet van belang een apparaat te specificeren (het CON apparaat kan niet worden verwijderd met het ERASE-commando). De opdrachten waarbij een apparaat wel van belang is, zijn die opdrachten die gegevens lezen en schrijven van en naar bestanden, zoals CONCAT, COPY en TYPE. - NUMMER, AANTAL Dit geeft aan dat een getal wordt gevraagd. Dit kan van 0 tot 255 of van 0 tot 65.535 zijn, afhankelijk van de opdracht. 4. O P D R A C H T E N Dit hoofdstuk beschrijft in detail alle mogelijke opdrachten in MSX DOS CLI. Elke opdracht wordt beschreven volgens de schrijfwijze, beschreven in hoofdstuk 3. Als er twee of meer parameters beschreven worden op deze wijze, moeten ze gescheiden worden door scheidingstekens. Scheidingstekens bestaan uit 0 of meer voorafgaande spaties, een scheidingsteken of 0 of meer volgende spaties. Geldige scheidingstekens zijn: - SPATIE TAB ; , = - OPTIONELE LETTERS VOORAFGEGAAN DOOR EEN '/' ZIJN HIEROP UITZONDERINGEN EN HOEVEN NIET VOORAFGEGAAN TE WORDEN DOOR EEN SCHEIDINGSTEKEN. Een MSX-DOS of CP/M-80 programma kan worden ingeladen en uitgevoerd door middel van het typen van de naam van het bestand plus een optioneel achtervoegsel bestaande uit .COM. Batch files kunnen op eenzelfde manier worden uitgevoerd. Bij bestanden met dezelfde naam, zal bij voorkeur het COM bestand worden uitgevoerd. De exacte locatie van de opdracht op diskette kan worden gespecifiú ceerd door het ingeven van de stationsnaam en/of het pad met zijn naam. Als er gezocht wordt naar een COM of BAT bestand, worden het ge- specificeerde station of pad onderzocht. Als het niet gevonden wordt en een station of pad was ingegeven met de opdracht, krijgt u een 'unrecognized command' foutmelding. Als alleen de bestandsnaam en het optionele achtervoegsel waren in gegeven, wordt eerst de huidige directory onderzocht. Als het niet wordt gevonden, wordt een lijst van directories onderzocht. Deze lijst kan worden gespecificeerd en veranderd met de PATH opdracht. Als het dan nog niet wordt gevonden krijgt u weer een 'unrecognized command' foutmelding. Geen enkel CP/M programma zal een directory of padnaam kunnen genereren, aangezien deze niet bestaan in CP/M. Alleen de huidige directory van het juiste station is toegankelijk voor deze programma's. Een APPEND environment item is beschikbaar dat de bruikbaarheid van deze programma's verhoogt, door het mogelijk te maken zowel de huidige als andere directories te onderzoeken (zie hoofdstuk 7 Environment items). Veel opdrachten en programma's gebruiken input en output door middel van standaard input en standaard output. De standaard input is over het algemeen het toetsenbord en het standaard output het scherm. Deze kunnen worden veranderd voor het gebruik van andere apparaten of bestanden tijdens de duur van de opdracht, door het gebruik van de herleid symbolen <,> of > op de opdrachtregel, gevolgd door een apparaat of bestandsnaam. De standaard output van een opdracht kan ook gezonden worden naar de standaard input van de volgende opdracht door het gebruik van het pipelining symbool | op de opdrachtregel tussen de twee opdrachten. (Zie hoofdstuk 5 over herleiden en pipelining voor meer details over deze mogelijkheden). Als een opdracht is uitgevoerd, kan door die opdracht een deel van het geheugen gebruikt door COMMAND2.COM, overschreven worden. Dus als de opdracht is beeindigd, kan het nodig zijn dat COMMAND2.COM zich zelf moet herladen van diskette in het geheugen. Dit bestand kunt u vinden door het zoeken met het SHELL environment item (zie hoofd stuk 7 Environment Items) of op de hoofddirectory op de bootdiskette als het daar niet gevonden wordt. Als het nog steeds niet gevonden is, komt de prompt op het scherm. Bijvoorbeeld als MSX-DOS geboot is van station A:, zal de prompt zijn: - Insert COMMAND2.COM disk in drive A: - Press any key to continue... Na het invoegen van een diskette met COMMAND2.COM op de hoofd- directory in station A: en de druk op een toets, zal COMMAND2.COM worden herladen en het systeem zal doorwerken als normaal. Alhoewel het niet een opdracht op zich is, kan het huidige station gewijzigd worden door het geven van: - D: - Wat als gevolg heeft dat station D het huidige station wordt. Dit moet ook zichtbaar zijn in de prompt. In de opdrachtvoorbeelden die hieronder volgen, is de onderstreepte tekst een antwoordvoorbeeld op een opdracht en de andere tekst be- staat uit de voorbeeld opdracht gegeven door de gebruiker. In de meeste voorbeelden wordt een enkele spatie gebruikt als parameter scheidingsteken, hoewel andere scheidingstekens kunnen worden ge- bruikt, zoals hierboven beschreven. ASSIGN - Formaat * ASSIGN[d:[d:]] - Doel Zet een parameter die aangeeft dat opdrachten van het ene station naar het anderer worden vertaald. - Gebruik Als er geen stations worden opgegeven, zijn alle gezette veranderingen weer ongedaan gemaakt. Als er een station wordt ingevuld, wordt het station naar wie dit verwijst geprint. Als beide stations zijn ingeú vuld, wordt de volgende benadering van het eerste station uitgevoerd op het tweede station door MSX-DOS. - Voorbeelden: * ASSIGN Maakt alle voorafgaande veranderingen ongedaan. * ASSIGN A:B: Wijst station B: aan in plaats van A:,dit zorgt dat de benaderingen die normaal naar A: zouden gaan nu naar B: gaan. * ASSIGN A: A:=B: Laat het station zien waardoor A: is vervangen, in dit geval is dat B: ATDIR Formaat * ATDIR +|-H [/H] [/P] samengestelde bestandsspecificatie Doel Verandert de kenmerken van bestanden om ze verborgen/niet verborgen of schrijfbeveiligd/niet schrijfbeveiligd te maken. Gebruik De samengestelde bestands specificatie specificeert de bestanden waarvan de kenmerken veranderd moeten worden. Als +H wordt ingevuld, worden de geselecteerde directories gekenmerkt als verborgen directories, en hebben andere directorie opdrachten geen effekt meer op deze directories en worden ook niet zichtbaar gemaakt door de DIR opdracht, tenzij de /H optie gegeven is. Anders dan bestanden, kun je directories niet schrijfbeveiligd maken. Als er zich een fout voordoet, zal de directory waarin de fout ontstaat zichtbaar gemaakt worden, gevolgd door een foutmelding en de opdracht gaat verder met de volgende directory. Als er veel fouten optreden, kan de /P optie gebruikt worden om de regels met foutmeldingen te laten pauseren aan het einde van het scherm. De DIR/H opdracht kan gebruikt worden om de huidige kenmerken van de directory aan te geven. VOORBEELDEN: * ATDIR +H DIR1 Kenmerkt de directory DIR1 als verborgen. * ATDIR -H DIR1/H Kenmerkt de verborgen directory DIR1 als niet-verborgen. * ATDIR +H DIR? Kenmerkt alle directorys met in DIR? passende namen als verborgen (b.v. DIR1, DIR2 en DIR3). * ATDIR +H \DIR1+\DIR2 Kenmerkt de directorys DIR1 en DIR2 als verborgen. ATTRIB FORMAAT * ATTRIB + |-R| H [/H] [/P] samengestelde bestandsspec. DOEL Verandert de kenmerken van bestanden om ze verborgen / niet verborgen schrijfbeveiligd / niet schrijfbeveiligd te maken. GEBRUIK De samen gestelde bestandsspec. specificeert de bestanden wiens kenmerken veranderd moeten worden, en /H staat toe dat dit ook gebeurt bij verborgen bestanden. Als +H wordt ingegeven, worden de geselecteerde bestanden gekenmerkt als verborgen bestanden, en andere opdrachten zullen op deze bestanden geen effekt meer hebben, ze zullen ook niet worden getoond bij de DIR opdracht, tenzij bij deze opdrachten de /H optie is gebruikt.-H kenmerkt de geselecteerde bestanden als niet verborgen en zal geen enkel effekt hebben tenzij ze verborgen waren. Als +R wordt ingegeven, zullen de geselecteerde bestanden schrijfú beveiligd worden.-R kenmerkt de geselecteerde bestanden als niet schrijfbeveiligd.Schrijfbeveiligde bestanden kunnen niet meer verú anderd worden of beschreven maar alleen gelezen. Als zich een fout voordoet, zal de bestandsnaam waarbij de fout opú treedt zichtbaar worden gemaakt op het scherm en de opdracht gaat verder bij het volgende bestand.Indien er veel fouten optreden, kunnen met behulp van de /P optie de regels met foutmeldingen worden gepauú seerd onderaan het scherm. De DIR opdracht kan worden gebruikt om de huidige kenmerken van de bestanden aan te geven. VOORBEELDEN * ATTRIB +R FILE 1 Het bestand FILE 1 wordt gemarkeerd als schrijfbeveiligd en zal niet kunnen worden veranderd of verwijderd. * ATTRIB + HB : \ DIR 1 \ * .COM Kenmerkt alle .COM bestanden in de directory B:DIR 1 als verborgen, zij zullen ook niet zichtbaar worden gemaakt met de DIR opdracht. * ATTRIB -R -H \ DIR 1 / H / P / Alle bestanden in DIR 1 zullen worden gekenmerkt als niet verborgen en niet schrijfbeveiligd.De output, als die er is, zal worden gepauseerd onderaan het scherm. * ATTRIB +R \ DIR 1 + \ DIR 2 + FILE 1 Alle bestanden in de directories DIR 1 en DIR 2 en het bestand FILE 1 zullen worden gekenmerkt als schrijfbeveiligd. BASIC FORMAAT * BASIC [ programma ] DOEL Het opstarten van Basic GEBRUIK [ programma ] is de naam van een BASIC programma op diskette. De besturing wordt overgegeven aan de ingebouwde MSX BASIC, die het gespecificeerde programma zal laden en uitvoeren.Als er een RAM disk is aangemaakt, kan hij nog steeds gebruikt worden door BASIC. De BASIC opdracht CALL SYSTEM ("command") kan worden gebruikt om terug te keren naar MSX DOS, en de optionele opdracht, die kan bestaan uit elke opdracht die MSX DOS kan uitvoeren, wordt uitgevoerd.Als die opdracht niet is ingegeven zal worden gezocht naar het batch file REBOOT.BAT en indien gevonden worden uitgevoerd. VOORBEELDEN * BASIC MSX diskette BASIC wordt ingevoerd. * BASIC MYPROG.BAS MSX diskette BASIC wordt ingevoerd, en het BASIC programma MYPROG.BAS wordt geladen en uitgevoerd. BUFFERS FORMAAT * BUFFERS [ aantal ] DOEL Vertoont of verandert het aantal diskette buffers in het systeem. GEBRUIK Als het aantal niet wordt ingegeven, zal het huidige aantal diskette buffers getoond worden, anders wordt het aantal gewijzigd in het gespecificeerde aantal, indie het aantal minder is dan daarvoor zal de rest van het geheugen worden vrijgemaakt voor andere doelen.Als er niet genoeg geheugen is voor het gespecificeerde aantal, worden er zoveel mogelijk buffers aangemaakt en er volgt geen foutmelding. Het aantal buffers groter maken, maakt sommige programma's sneller, vooral die, die gebruik maken van willekeurige benadering (random access) van bestanden.Het aantal groter maken dan 10 zal niet veel voordelen bieden en gebruikt dus onnodig veel geheugen. De geheugenruimte gebruikt voor buffers wordt ook gebruikt voor environment items en voor het openen van bestanden.Dus het gebruiken van het maximum aantal buffers kan sommige opdrachten verhinderen te werken, vooral SET, COPY en CONCAT.Als een van deze opdrachten de melding geeft " not enough memory" kan het helpen het aantal buffers te verkleinen.Het aantal kleiner maken dan 3 echter heeft weer als gevolg dat de uitvoering behoorlijk wordt vertraagd. Het standaard aantal buffers in het systeem is 5, wat voldoende is voor de meeste toepassingen. VOORBEELDEN * BUFFERS = 5 Het huidige aantal diskette buffers wordt zichtbaar gemaakt, in dit geval 5. * BUFFERS 10 ( of BUFFERS = 10 ) Het aantal buffers wordt verhoogd tot het maximum van 10. * BUFFERS = 5 ( of BUFFERS 5 ) Het aantal buffers wordt weer op 5 gezet. CD * Zie CHDIR CHDIR FORMAAT * CHDIR [ d: ] [ pad ] of * CD [ d: ] [ pad ] DOEL Toont of verandert de huidige directory. GEBRUIK Als er geen pad is gespecificeerd, dan wordt het huidige pad of de huidige directory getoond. Dit is het pad van de hoofddirectory tot aan de huidige directory. Indien er wel een pad is gespecificeerd, zal het huidige pad of directory verandert worden in de gespecificeerde directory of pad. Elk station heeft zijn eigen huidige directory. Deze blijft gelijk aan de gespecificeerde directory in de laatste CHDIR opdracht ( of in de hoofddirectory indien net opgestart ), totdat een nieuwe CHDIR opdracht is ingegeven, of als die niet gevonden kan worden op de diskette die wordt benaderd ( bv. als de diskette is vervangen ). Dan keert het systeem terug tot de hoofddirectory. De CD opdracht is een verkorte vorm van de CHDIR opdracht voor het gemak en voor de compatibiliteit met MS-DOS. N.B: De prompt kan worden verandert in het tonen van de huidige directory m.b.v. de opdracht SET PROMPT ON ( zie hoofdstuk 7 Envirnment Items ). VOORBEELDEN * CHDIR \ DIR 1 De huidige directory van het huidige station wordt veranderd in DIR 1. * CHDIR A: DIR 2 De huidige directory van station A: wordt DIR 2. * CD * E: \ DIR 1 De huidige directory van het huidige station wordt getoond, in dit geval DIR 1. * CHDIR A: * A: \ DIR 2 De huidige directory van station A: wordt getoond, in dit geval ook DIR 2. CHKDSK FORMAAT * CHKDSK [ d: ] [ / F ] DOEL Controleert de bestanden die op diskette staan. GEBRUIK Het controleert de bestandenstruktuur die op de diskette staan en zoekt naar slechte sektoren op die diskette. Als er fouten gevonden worden op de diskette worden ze hersteld. Als er verloren ruimte wordt gevonden, komt de prompt op het beeld en kan die ruimte gekonverteerd worden in bruikbare disketteruimte of er kunnen bestanden in worden geplaatst. Als voor de laatste optie wordt gekozen, dan worden er bestanden aangemaakt met namen als FILE0000.CHK, FILE0001.CHK, enz. In die de / F niet wordt ingevoerd, dan zal CHKDSK geen correcties op de diskette schrijven, maar zich gedragen al was dit wel gebeurd. Dit geeft de mogelijkheid om CHKDSK uit te voeren om te zien wat er was gebeurd als deze optie wel was gegeven. Disketteruimte kan verloren raken als sommige programma's worden afgebroken. Dit geldt voornamelijk voor CP / M programma's. Het wordt aangeraden CHKDSK regelmatig op alle diskettes uit te laten voeren. N.B: Dit is een tijdelijke opdracht, die dus ingeladen moet worden van diskette. VOORBEELDEN: * CHKDSK De huidige diskette wordt gecontroleerd. Een 'status report' zal op het scherm verschijnen. Geen enkele gevonden fout zal op de diskette gecorrigeerd worden. * CHKDSK B: De diskette in station B: wordt getest. Geen enkele fout zal op diskette gecorrigeerd worden. * CHKDSK/F * 20 LOST CLUSTERS FOUND IN 1 CHAIN * CONVERT LOST CHAINS TO FILES (Y/N)? De diskette in het huidige station wordt getest, en er is verloren ruimte gevonden. Omdat de optie /F was ingegeven, zullen de correcties naar de diskette geschreven worden en de verloren ruimte is weer beschikbaar. CLS FORMAAT * CLS DOEL het scherm schoonmaken. GEBRUIK Het maakt het scherm en de cursor gaat naar linksboven in het scherm (HOME). VOORBEELDEN: * CLS Het scherm wordt schoongemaakt en de volgende opdracht kan worden ingetypt. COMMAND2 FORMAAT * COMMAND2 [ opdracht ] DOEL Laadt de interpreter opdracht. GEBRUIK Opdracht is iedere opdracht die normaal kan worden getypt na de promt ( zoals de opdrachten in deze handleiding ). COMMAND2 is da naam van de opdracht interpreter op diskette, en kan worden uitgevoerd als elke tijdelijke opdracht. Normaal wordt het een keer uitgevoerd door MSXDOS2.SYS tijdens het booten, en dir geeft de mogelijkheid alle opdrachten uit deze handleiding te gebruiken. Gevorderde gebruikers echter. kunnen een andere opdracht interpreter willen laden voor verschillende redenen. De tweede COMMAND2. COM kan bv. een latere versie zijn met meer mogelijk heden. Als tijdelike programma's de mogelijkheid hebben programma's te laden en uit te voeren, en sommige uitgebreide programma's hebben die mogelijkheid, kan dat programma COMMAND2.COM laden en vervolgens kan elke MSX-DOS opdrachten worden uigevoerd. Als het COMMAND2.COM programma wordt beeindigd met EXIT zal het orginele programma weer ingeladen worden. Als er geen opdracht gegeven is als parameter, zal de tweede COMMAND2.COM de normale promt geven ( zonder AUTOEXEC.BAT en REBOOT .BAT uit te voeren) en wachten op de volgende opdracht. Het zal beeindigen en teruggaan naar de orginele opdracht interpreter alsde EXIT opdracht is gegeven ( zie EXIT opdracht ). knop Als er een foutmelding doorgegeven wordt aan de EXIT opdracht, zal de orginele opdracht interpreter die ontvangen en in het geval van MSXDOS2.SYS en COMMAND2.COM, een foutmelding op het scherm geven ( zie hoofdstuk 8 over fouten ). Als er wel een opdracht gegeven wordt als parameter, zal het worden uitgevoerd als het normaal ingetypt was op de opdrachtregel. De opdracht kan een interne opdracht of een externe COM of BAT opdracht zijn. Na de uitvoering van de opdracht, zal COMMAND2.COM onmiddelijk teruggaan naar de orginele opdracht interpreter. Op deze manier kan het gebruik van een tweede COMMAND2.COM opdracht met een batch file naam als opdracht gebruikt worden om batch files te testen in plaats van te 'chainen' ( zie hoofstuk 6 Batch Files ). Als COMMAN2.COM wordt uitgevoerd, worden alle instellingen bewaard en weer hersteld als de uitvoering compleet is. Het defineert alleen de standaar intems, als die niet gedefineerd zijn. Dus de tweede COMMAND2.COM erft de instellingen van de eerste. Alle verandering gemaakt terwijl COMMAND2.COM uigevoerd wordt, duren zolang als COMMAND2.COM bezig is en gaan verloren als COMMAND2.COM klaar is en exits. Elk gebruik van COMMAND2.COM gebruikt geheugen ruimte die weer vrijgemaakt wordt als COMMAND2.COM klaar is. Het hangt af van de instellingen van bepaalde intems, maar is normaal gesproken zo'n 1.5K. Als COMMAND2.COM uitgevoerd wordt met een tijdelijke programma, kan het zijn dat het zichzelf moet herladen van diskette, omdat het programma geheugenruimte gebruikt die ook door COMMAND2.COM gebruikt wordt. In dat geval gebrukt het het SHELL environment inte, om om uit te zoeken waar het bestand staat dat nodig is om zichzelf te herladen ( zie hoofdstuk 7 Environment intems ). Indien het de eerste keer herladen is van COMMAND2.COM bestand op diskette, is SHELL gezet op dat bestand. VOORBEELDEN: * COMMAND2 * A> Een andere kopie van COMMAND2 wordt geladen en laat zijn gewone promt zien. Exit zal u terug brengen naar de orginele promt. * COMMAND2 FILE.BAT Normaal is een batch file. Het bestand FILE.BAT wordt uigevoerd en als het afgelopen is wordt het huidige batch file weer hervat met de volgende opdracht. CONCAT FORMAAT * CONCAT [/H] [/P] [/B] [/V] SAMENGESTELDE BESTANDSSPECIFICATIE DOEL Schakel bestanden aaneen. GEBRUIK De samengestelde bestandsspecificatie specificeert de bestanden die aaneen geschakeld moeten worden en /H zorgt ervoor dat ook verborgen bestanden mee kunnen worden genomen. De tweede parameter is een bestandsspec. waar maar een bestand op van toepassing kan zijn en wordt gecreeerd voor de bronbestanden worden gelezen. Ieder bronbestand wordt dan gelezen, aan het eind van het vorige bestand geschakeld en weggeschreven naar het doelbestand. Iedere keer als er een bronbestand wordt gelezen, wordt de naam op het scherm gezet. Als om de een of andere reden het bestand niet kanworden gelezen (bv als het het doelbestand is) wordt de bestandsnaam gevolgd door en foutmelding en CONCAT gaat verder met het volgende bronbestand Als er veel bronbesranden worden samengevoegd zal de optie /P ervoor zorgen dat de lijst met namen onderaan het scherm gepauseerd wordt tot er op een toets gedrukt wordt. Normaal gesproken wordt de aaneenschakeling toegepast op ASCII bestanden. Bronbestanden worden gelezen tot het eerste end-of-file teken (^Z) en een enkel end-of-file teken wordt toegevoegd aan het doelbestand als alle gegevens zijn geschreven. Als /B (binaire mode) wordt ingegeven worden de gelezen tekens niet vertaald en worden er geen tekens toegevoegd. Het is ook mogelijk de /B optie te geven aan het doelbestand of aan elf van de bestandsspec, zodat het alleen voor die spec geldt. /A mag worden ingegeven om /B ongedaan te maken. De /V optie kan worden ingegeven om de schrijfverificatie aan te zetten (zie Verify opdracht) voor de CONCAT opdracht. Dit verzekert u ervan dat de gegevens die geschreven worden correct worden geschreven, maar vertraagt de CONCAT uitvoering voor het verifieren. Als CONCAT de melding geeft 'not enough memory' zal het verminderen van het aantal buffers (zie buffer opdracht) of het verwijderen van sommige environment items (zie hoofdstuk 7) waarschijnlijk voldoende geheugenruimte vrijmaken. VOORBEELDEN: * CONCAT *.DOC ALL PRN Een nieuw bestand met de naam ALL.PRN wordt aangemaakt en alle in *.DOC passende bestanden (bv. FILE1.DOC, FILE2.DOC EN FILE3.DOC) zullen worden samen gevoegd en geschreven naar het nieuwe bstand in dde volgorde waarin ze op diskette gevonden werden. Elk bestaand bestand met de naam AAL.PRN wordt geschreven. * CONCAT /H /P.DOC ALL DOC * FILE1.DOC * FILE2.DOC * FILE3.DOC * ALL.DOC--DESTINATION FILE CANNOT BE CONCATENATED. Een nieuw bestand met de naam ALL.DOC wordt aangemaakt en alle *.DOC passende bestanden worden samengevoegd in de volgorde van vonsdt op diskette in het ALL.DOC bestand. Aangezien het doelbestand ook past in de specificatie *.DOC wordt de melding gegeven en wordt het niet samengevoegd. Omdat /H was ingevuld worden ook verborgen bestanden meegenomen en omdat /P ingevuld was wordt de lijst met namen gepauseerd onderaan het scherm als de lijst langer is dan het scherm. * CONCAT /B FILE2.DOC + FILE3.DOC + FILE1.DOC ALL DOC Een nieuw bestand met de naam ALL.DOC wordt aangemaakt en de bestanden FILE2.DOC, FILE3.DOC EN FILE1.DOC worden in die volgorde naar het bronbestand geschreven. Ze worden samengevoegd in binaire code. COPY FORMAAT * COPY [/A][/H][/T][/V][/P][/B] bron doel. DOEL Kopieert gegevens van bestanden of apparaten naar bestanden of apparaten. GEBRUIK De definitie van de bron is: * SAMENGEST. BESTANDSSPEC.|APPARAAT De samengestelde bestandsspec specifeerd de bestanden die gekopieerd moeten worden. Het mag een apparaatspecificatie zijn. Als /H wordt ingevuld kunnen ook verborgen bestanden gekopieerd worden. DE DEFINITIE VAN HET DOEL IS: * [D:][PAD][BESTANDSNAAM]|APPARAAT Waarin d: en pad standaard hetzelfde zijn als het huidige directory en het huidige station. Als een deel van de bestandsnaam een wildcart is (?of*) dan wordt het passende teken van het bronbestand vervangen, het zodoende mogelijk makend om bestanden te hernoemen. Als de bestandsnaam niet ingevuld wordt, wordt de hele bronbestandsnaam gebruikt. Als het doel een directory is worden de bestanden naar die directory gekopieerd met de naam *.*. COPY zal zoveel mogelijk bronbestanden inlezen i het geheugen alvorens ze weg te schrijven. Als het niet meer in het geheugen in kan lezen (bv. als het alle geheugenruimte heeft gebruikt),zal het de bestanden wegschrijven in de volgorde waarin ze ingelezen zijn. Wanneer het een doelbstand aanmaakt, toont het de naam van het bronbestand. Als het niet mogelijk is een doelbestand aan te maken volgt er een foumelding en gaat het verder met het volgende bestand./P kan worden ingegeven om de regels met de bestandsnamen te laden pauseren onderaan het scherm. Er zijn veel redenen mogelijk waarom COPY geen doelbestand aan kan maken als er bv. een schrijfbeveiligd bestand bestaat met die naam. Soms zal COPY weigeren een doelbestand aan te maken, omdat de gebruiken een foet heeft gemaakt. Bv. een bestand kan niet worden gekopieerd naar zichzelf of verschillende bestanden kunnen niet worden gekopieerd naar een dolebstand. Een 'cannot create distination' melding worden gegeven als het doelbestand een vorige bronbestand zou wissen of als het doelbestand reeds voor iets anders in gebruik is (bv. het nu gebrukte batch file). Een 'cannot overwrite previous destination file' melding volgt als er wordt geprobeerd meerdere bestanden in een bestand te kopieeren. Dit betekent meestal dat het doel bedoeld was als directory, maar verkeerd gespeld was. Als /A wordt ingegeven wordt er een ASCII COPY uitgevoerd. Dit betekent dat bronbestanden worden gelezen tot het eerste end-of-file (EOF) teken (^Z) en dat ieder doelbestand een enkel end-of-file teken toegevoegd krijgen. Het is ook mogelijk /A alleen in te geven voor het doelbstand of voor ieder bronbestand in de samengest. bestandsspec. apart, zodat het ook alleen voor dat enkele bestand geldt. Met de /B optie kan worden gekozen voor het binaire kopieeren, d.w.z. dat het gelezen bestand wordt gekopieerd zoals het is zonder een teken toe te voegen. De /V optie kan worden gegeven om een schrijfspecificatie tijdens de duur nav de COPY opdracht te activeren ( zie de VERIFY opdracht ). Dit verzekert u ervan dat de gegevens die worden geschreven correct worden geschreven (als het station dat gebruikt wordt deze mogelijkheid heeft) en het vertraagt de uitvoering van de opdracht. Normaliter worden aan het doelbstand dezelfde datum en tijd toegekend als het doelbestand. Maar met de /T optie kan het doelbstand de huidige tijd en datum worden meegegeven. Het doelbestand is niet verborgen of schrijfbeveiligd, ongeacht wat het bronbestand was. De ATTRIB opdracht kan worden gebruikt om dit te veranderen. Als COPY een 'not enough memory' melding geeft, dan zal het verminderen van het aantal buffers (zie buffer opdracht) of het verwijderen van environment (zie hoofdstuk 7) waarschijnlijk weer voldoende ruimye geven. NB:De COPY opdracht is simpeler dan in MS-DOS en MSX-DOS 1, omdat het geen bestanden kan samenvoegen. Om dat te doen is er de CONCAT opdracht. VOORBEELDEN: * COPY FILE 1 B: HET BESTAND FILE 1 WORDT GEKOPIEERD VAN DE HUIDIGE DIRECTORY EN HET HUIDIGE STATION NAAR DE HUIDIGE DIRECTORY OP B: * COPY /H MSXDOS 2 .SYS + COMMAND 2. COM B: DE TWEE VERBORGEN BESTANDEN MSXDOS 2. SYS EN COMMAND 2.COM WORDEN GEKOPIEERD NAAR B:, HET DUS EEN BOOTDISKETTE MAKEND. * COPY A:\DIR 1 B:\DIR 1 /V ALLE BESTANDEN IN DE DIRECTORY DIR 1 VAN DE HOOFDDIRECTORY IN A: WORDEN GEKOPIEERD NAAR EENDEZELFDE DIRECTORY IN B:, MER DE VERIFEER OPTIE GESPECIFICEERD, ZODAT ALLES CORRECT WORDT GESCHREVEN. * COPY B: ALLE BESTANDEN IN DE HUIDIGE DIRECTORY VAN B: WORDEN GEKOPIEERD NAAR HET HUIDIGE STATION IN DE HUIDIGE DIRECTORY. * COPY / A AUX CON TEKENS WORDEN GELEZEN VAN HET APPARAAT AUX ( WAT GEBRUIKT MAG WORDEN VOOR EEN RS232 SERIAL ), NAAR HET APPARAAT CON, WAT HET SCHERM IS. DIT WORDT GEDAAN TOT HET EERSTE END_OF_FILE KARAKTER.ALS /A NIET WAS GEGEVEN, WAS ER MISSCHIEN GEEN ANDERE MOGELIJKHEID GEWEEST OM DEZE COPY STOP TE ZETTEN ZONDER DE CONTROL - STOP TOETS IN TE DRUKKEN. * COPY A:*.DOC B:/ T ALLE IN *.DOC PASSENDE BESTANDEN ( BV. FILE1.DOC, FILE2.DOC, FILE3.DOC, ENZ. ) WORDEN GEKOPIEERD NAAR DE HUIDIGE DIRECTORY OP B: EN KRIJGEN TEVENS DE HUIDIGE DATUM EN TIJD EN NIET DIE VAN DE *.DOC BESTANDEN. * COPY*.BAT * AUTOEXEC.BAT __ FILE CANNOT BE COPIED ONTO ITSELF * REBOOT.BAT __ FILE CANNOT BE COPIED ONTO ITSELF DEZE OPDRACHT VERTELDE COPY ALLE IN *.BAT PASSENDE BESTANDEN TE KOPIEREN (IN DIT GEVAL AUTOEXEC.BAT EN REBOOT.BAT) VAN DE HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION NAAR DEZELFDE PLAATS EN COPY GAF DE FOUTMELDING OM HIERVOOR TE WAARSCHUWEN. ER ZIJN IN DIT GEVAL GEEN GEGEVENS GEKOPIEERD. * COPY*.BAT DIR2 * AUTOEXEC.BAT * REBOOT.BAT __ CANNOT OVERWRITE PREVIOUS DESTINATION FILE DEZE OPDRACHT VERTELDE COPY ALLE IN *.BAT PASSENDE BESTANDEN ( IN DIT GEVAL AUTOEXEC.BAT EN REBOOT.BAT ) TE KOPIEEREN NAAR EEN DIRECTORY GENOEMD DIR2. DE DIRECTORY DIR2 BESTOND ECHTER NIET EN AUTOEXEC.BAT WERD GEKOPIEERD NAAR EEN BESTAND GENOEMD DIR2, TOEN WERD EEN POGING ONDERNOMEN OM REBOOT.BAT NAAR DATZELFDE BESTAND TE KOPIEEREN. DE FOUTMELDING WERD GETOOND ALS EEN WAARSCHUWING VOOR EEN WAARSCHIJNLIJK GEMAAKTE FOUT ( IN DIT GEVAL DAT DIR2 NIET BESTOND ). REBOOT.BAT IS NERGENS HEEN GEKOPIEERD. DATE FORMAAT * DATE [ datum ] DOEL Toont of stelt de huidige datum in. GEBRUIK Als de datum ingegeven wordt na deze opdracht, wordt de datum op deze waarde vastgesteld (zie hieronder voor de vorm). Als de datum niet werd ingegeven, wordt de huidige datum getoond en de prompt verschijnt voor de invoer van een nieuwe datum. Indien er geen nieuwe datum wordt ingevoerd (als dus alleen de 'enter' toets wordt ingedrukt), wordt de huidige datum niet veranderd. Anders wordt de invoer gezien als een nieuwe datum en wordt vertaald als hieronder beschreven. Als de nieuwe datum niet klopt, verschijnt er een foutmelding en wordt er opnieuw om een nieuwe datum gevraagd. DE DATUM WORDT VERWACHT TE BESTAAN UIT 3 GETALLEN, GESCHEIDEN DOOR EEN VAN DE VOLGENDE TEKENS : * SPATIE TAB ,_ . / : welke zijn toegestaan aan beide kanten van het teken. Alle ontbrekende getallen worden ingevuld naar de huidige waarde. Het jaar mag bestaan uit de eeuw en het jaar, of alleen het jaar, in welk geval de eeuw 19 wordt als het jaar groter is dan 80, anders wordt de eeuw 20. De datum en het jaar mogen vervangen woprden door '-' om te worden weggelaten. Het formaat waarin de datum wordt getoond en ingevoerd is flexibel en kan worden veranderd. Een environment item, genoemd DATE, wordt standaard geinitialiseerd in een formaat dat klopt met het land waar de MSX machine gemaakt is (zie hoofdstuk 7). Bijv. : Op Japanse machines is het formaat JJ_MM_DD. De opdracht SET DATE DD_MM_YY zal het formaat veranderen in de Europese standaard. Dit heeft ook gevolgen voor de data getoond met de DIR opdracht. Als het DATE environment item is gedefinieerd, zal het worden getoond door de DATE opdracht, om het formaat te laten zien waarin de datum ingevoerd dient te worden. Voorbeelden: * DATE 86-6-18 De huidige datum wordt 18 Juni 1986. * DATE * CURRENT DATE IS WED 1986-06-18 * ENTER NEW DATE (yy-mm-dd):--19 ER WAS GEEN PARAMETER INGEGEVEN, DUS WORDT DE HUIDIGE DATUM 18 JUNI 1986 GETOOND EN GEVRAAGD OM INVOER VAN DE NIEUWE DATUM. IN ANTWOORD OP DE PROMPT WERD DE DATUM BIJGESTELD DOOR DE INVOER VAN 19. AANGEZIEN HET JAAR EN DE MAAND NIET WERDEN OPGEGEVEN BLEVEN DIE HETZELFDE. * SET DATE = DD/MM/YY HET DATUM FORMAAT WORDT VERANDERD IN DE EUROPEESE STANDAARD. * DATE * CURRENT DATE IS THU 19-06-1986 * ENTER NEW DATE (DD/MM/YY): ER WAS GEEN PARAMETER INGEVULD, DUS WERD DE HUIDIGE DATUM 19 JUNI 1986 GETOOND IN HET EUROPEESE FORMAAT EN DE PROMT. HET ANTWOORD WORDT VERWACHT IN EUROPEESE FORMAAT FORMATEN ZIJN: * ISO YY/MM/DD/ * EUROPEESE DD/MM/YY DEL * DEL ZIE ERASE. DIR FORMAAT * DIR[/H][/W][/P][SAMENGEST. BESTANDSSPEC.] DOEL Toont de namen van de bestanden op diskette. GEBRUIK De samengestelde bestandsspec. specifeert de bestanden die getoond moeten worden. Als de /H optie wordt ingevuld, worden de verborgen bestanden ook getoond. Anders dan bij andere opdrachten, is de DIR opdracht toegestaan om de bestandsnamen of achtervoegsels niet in te vullen, die dan standaard gezet worden op '*'. Dus een bestandsnaam 'FRED' is gelijk aan 'FRED.*' en een bestandsnaam '.COM' is gelijk aan '*.COM'. NB: als de '.' aan het eind van een bestandsnaam wordt opgegeven, wordt het achtervoegsel aangenomen te worden ingevuld, dus de bestandsnaam 'FRED.' is niet gelijk aan 'FRED.*'. Er zijn twee vormen van lijsten. Als de /W optie wordt ingevuld, wordt er een ' brede' lijst getoond met verschillende bestandsnamen op een regel Sub-directorys, bestandsmerken en de datum en tijd wanneer elk bestand werd aangemaakt worden niet getoond. Als de /W optie niet wordt ingegeven, worden de bestanden getoond met een bestandsnaam per regel, groote, kenmerken en de datum en tijd dat het bestand voor het laatst werd gewijzigd. De kenmerken worden getoond met een 'r' als het schrijf beveiligd is met een 'h' als het verborgen is (als de /H optie is ingegeven). Als de tijd van een bestand 0 is (als er dus geen tijd is toegekend aan het bestand) wordt het tijd veld niet getoond. Als de datum van een bestand 0 is wordt noch de datum noch de tijd getoond. Het formaat waarin de datum en tijd wordt getoond kan worden veanderd (zie DATE en TIME opdracht). De niet-/W vorm is ontworpen op een scherm met 40 kolommen, als er minder kolommen beschikbaar zijn zullen sommige velden van de lijst niet getoond worden. Het aantal bestanden per regel dat wordt getoond als /W wel is gegeven wordt ook aangepast aan de schermbreedte. Als de breedte van het scherm kleiner is dan 13 tekens worden in beide gevallen de bestandsnamen naar de volgende regel verschoven. Bovenaan de lijst met de bestandsnamen, staat de volumenaam van de diskette en de naam van de directory die worden getoond. Onderaan de lijst staat het aantal bestanden dat getoond is, het aantal bytes in bestanden en het aantal vrije bytes op de diskette. Als de directory of sub-directories worden getoond zijn de eerste twee items altijd twee speciale sub-directories genoemd'.'en'..'. Deze worden automatisch aangemaakt als er een nieuwe subdirectory wordt gereeerd en deze maken het mogelijk dat'.' en '..' kunnen worden ingegeven bij padnamen om de huidige en vorige directory aan te geven (zie hoofdstuk 3). Als het aantal bytes wordt getoond, wordt het aantal afgerond en getoont in kilobytes, indien het getal 1K of groter is. Als de /P optie wordt ingegeven wordt de uitvoer gepauseerd onderaan het scherm, tot er een toets wordt ingedrukt. VOORBEELDEN: * DIR ALLE BESTANDSNAMEN EN DIRECTORY NAMEN IN DE HUIDIGE DIRECTORY EN HET HUIDIGE STATION WORDEN GETOOND. DIT KAN ZIJN ALS VOLGT: * VOLUME IN DRIVE A:IS MSX-DOS 2 * DIRECTORY OF A:\ * MSXDOS2 SYS r 4096-86-06-19 2:45p * COMMAND2 COM r 104969 86-06-19 2:46p * UTILS 86-06-19 2:50p * HELP 86-06-19 2:50p * 14K IN 2 FILES 222K free DE DISKETT BEVAT DUS TWEE MSX-DOS SYSTEEM BESTANDEN MSXDOS2.SYS ENCOMMAND2.COM DIE SCHRIJFBEVEILIGD ZIJN, EN TWEE DIRECRORYS GENAAMD UTILS EN HELP * DIR B:\HELP/W EEN BREDE LIJST WORDT AANGEVRAAGD VAN DE HELP DIRECTORY IN STATION B:. DIT KAN ER UITZIEN ALS VOLGT: * VOLUME IN DRIVE B: IS MSX-DOS2 * DIRECTORY OF B:\HELP * BUFFERS .HLP ATTRIB .HLP ASSIGN .HLP ATDIR .HLP CHDIR .HLP CD .HLP SYNTAX .HLP ENV .HLP BATCH .HLP EDITING .HLP * 25K IN 10 FILES 222K FREE * DIR UTILS EN HELP/P DIT ZAL ALLE BESTANDEN IN DE UTILS EN ALLE BESTANDEN IN DE HELP DIRECTORY TONEN EN PAUSEREN ELKE KEER ALS HET SYSTEEM VOL IS. * DIR COM ER IS GEEN BESTANDSNAAM INGEVULD EN DE STANDAARD IS DUS *. DEZE OPDRACHT IS DUS GELIJK AAN DE OPDRACHT DIR *.COM. * DIR COMMAND2 ER IS GEEN ACHTERVOEGSEL GEGEVEN, DE STANDAARD IS DUS .*. DEZE OPDRACHT IS DUS GELIJK AAN DE OPDRACHT DIR COMMAND2.*. DISKCOPY FORMAAT: * DISKCOPY [d:]] [/X] DOEL: Kopieert een diskette naar een andere. GEBRUIK: Het eerste station is het bronstation, het tweede station is het doelstation, wat standaard het huidige station is. Als er geen parameters ingevuld worden, zal DISKCOPY u vragen om zowel de bron als het doel. Voor DISKCOPY kan worden gebruikt moet de doeldiskette zijn geformatteerd in het zelfde formaat als de brondiskette, als dit niet het geval is, volgt er een foutmelding. Als de optie /X is gegeven worden de verschillende meldingen, getoond tijdens het kopieren onderdrukt. Dit is een tijdelijke opdracht en moet dus geladen worden van diskette. VOORBEELDEN: * DISKCOPY A: B: * Insert source disk in drive A: * Insert target disk in drive B: * Press any key to continue... DE OPDRACHT WERD GEGEVEN DE DISKETTE IN A: TE KOPIEREN NAAR DE DISKETTE IN B:, ALLE BESTAANDE GEGEVENS IN STATION B: WORDEN VERNIETIGD. DE VRAAG (PROMPT) WORDT EERST GETOOND. * DISKCOPY B: DE DISKETTE IN STATION B: WORDT GEKOPIEERDD NAAR DE DISKETTE IN HET HUIDIGE STATION. * DISKCOPY * Enter source drive: * Enter target drive: DEZE OPDRACHT WERD GEGEVEN ZONDER PARAMETERS, DUS WERD ER GEVRAAGD VOOR DE BRON-EN DOEL-DISKETTE. HET ANTWOORD BESTAAT UIT EEN ENKELE STATIONSLETTER. ECHO FORMAAT: * ECHO [tekst] DOEL: Toont tekst. GEBRUIK: De tekst workt getoond op het scherm. Als er geen tekst wordt ingeven komt er een blanko regel. Deze opdracht moet niet verward worden met de "echo" status van batch files, wat wordt bestuurd door een enironment item genaamd ECHO (zie hoofdstuk 7). VOORBEELDEN: * ECHO AUTOEXEC batch file executed * AUTOEXEC batch file executed DE GESPECIFICEERED TEKST (AUTOEXEC batch file executed) WORDT GETOOND OP HET SCHERM. * ECHO ER IS GEEN PARAMETER INGEVULD, ER WERD EEN BLANKO REGEL GETOOND. ERA * Zie ERASE. ERASE FORMAAT: * ERASE [/H] [/P] samengest. bestandsspec. of * DEL [/H] [/P] samengest. bestandsspec. of * ERA [/H] [/P] samengest. bestandsspec. DOEL: Het wissen van een of meer bestanden. GEBRUIK: De samengest. bestandsspec. vertelt welke bestanden moeten worden verwijderd. De /H optie maakt het mogelijk verborgen bestanden te verwijeren. Als er tijdens het verwijderen een bestand om een of andere reden niet kan worden verwijderd (bv. omdat het schrijfbeveiligd is), wordt die bestandsnaam getoond met een foutmelding en gaat de opdracht verder met het volgende bestand. Als er zich veel van die fouten voordoen, kan m.b.v. de /P optie de uitvoer gepauseerd worden onderaan het scherm. ALS DE INGEVULDE BESTANDSNAAM *.* IS VOLGT DE VRAAG: * ERASE all files (Y/N)? en wordt er gewacht op een antwoord. Als het antwoord iets anders is dan "Y" of "y", vindt het verwijderen niet plaats. Dit is een beveiliging om te voorkomen dat in een keer alle bestanden uit een directory worden verwijderd. Als er per ongeluk toch bestanden verwijderd worden van een diskette die was geformatteerd met MSX-DOS 2, kan de UNDEL opdracht gelijk uitgevoerd, gebruikt worden om het te herstellen. VOORBEEELDEN: * ERASE FILE 1.BAK HET BESTAND FILE 1.BAK WORDT VERWIJDERD VAN DE HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION. * DEL *.COM/H ALLE BESTANDEN WIENS NAMEN PASSEN IN *.COM, VERBORGEN OF NIET VERBORGEN, WORDEN VERWIJDERD. * DEL B:\UTIL\*.COM + B:\UTIL\*.BAT ALLE BESTANDEN WIENS NAMEN PASSEN IN *.COM OF *.BAT WORDEN VERWIJDERD UIT DE DIRECTORY UTIL OP DE SCHIJF IN B:. * DEL B:\UTIL * Erase all files (Y/N)? ALLE BESTANDEN IN DE DIRECTORY UTIL IN B: WORDEN VERWIJDERD. GEZIEN ER ZOVEEL BESTANDEN VERVIJDERD MOETEN WORDEN WORDT EERST WEER DE VRAAG GESTELD OM EEN RAMP TE VOORKOMEN. * DEL *.BAT * AUTOEXEC.BAT -- Read only file * REBOOT.BAT -- Read only file ALLE BESTANDEN WIENS NAMEN PASSEN IN *.BAT WORDEN VERVIJDERD, BEHALVE AUTOEXEC.BAT EN REBOOT.BAT DIE SCHRIJFBEVEILIGD ZIJN. EXIT FORMAAT: * EXIT [nummer] DOEL: Opdracht die COMMAND2.COM afsluit en overgaat naar het ingeoegde programma. GEBRUIK: Het nummer is een foutkode en is standaard O, wat in MSX-DOS staat voor geen fouten (zie hoofdstuk 8). EXIT sluit de opdracht interpreter (COMMAND2.COM) af en stuurt de foutkode naar het programma dat origineel COMMAND2.COM geladen en uitgevoerd had (zie de COMMAND2 opdracht). Dit kan zijn een andere COMMAND2.COM, een ander programma, of normaal gesproken, MSXDOS2.SYS. In het laatste geval volgt er een foutmelding en wordt COMMAND2.COM herladen en uitgevoerd. De opdracht COMMAND2.COM stelt de enironment items (zie hoofdstuk 7) veilig en EXIT retourneert ze weer aan het systeem. Dus, als EXIT weer terugkeert naar MSXDOS2.SYS. (dat is het geval als EXIT uitgevoerd wordt op het eerste niveau) wordt het environment weer hersteld. COMMAND2.COM wordt dan herladen en zal de standaard environment weer invullen, waarmee u dus een mogelijkheid heeft de environment items te herstellen naar hun standaard waarde. VOORBEELDEN: * EXIT DE OPDRACHT INTERPRETER WORDT AFGESLOTEN. WAT ER HIERNA GEBEURT HANGT AF VAN WAT DE OPDRACHT INTERPRETER GELADEN HAD. * EXIT 40 * *** User error 40 DE OPDRACHT INTERPRETER WORDT AFGESLOTEN MET EEN FOUTKODE VAN 40. AANGEZIEN DAT EEN NIET-BESTAANDE FOUT IS, WORDT DE FOUTMELDING GEGEVEN DOOR WELKE OPDRACHT OF PROGRAMMA DAT DE OPDRACHT INTERPRETER INGELADEN HAD (ZIE HOOFDSTUK 8). FIXDISK FORMAAT: * FIXDISK [d:] [/S] DOEL: Past een diskette aan aan het MSX-DOS 2 formaat. GEBRUIK: d: specificeert het station waarop FIXDISK moet werken. Als dit niet ingevuld wordt het huidige station aangenomen. De /S optie maakt dat de diskette geheel aangepast wordt aan een MSX-DOS 2 diskette. Deze opdracht wordt voornamelijk gebruikt om een MSX-DOS 1 diskette aan te passen aan MSX-DOS 2 voor de compatibiliteit. Het kan echter ook gebruikt worden om andere diskettes met eenzelfde formaat aan te passen of voor het repareren van slechte sektoren. Alhoewel het diskette formaat van MSX-DOS 1 en MSX-DOS 2 gestandaardiseerd is, gebruikt MSX-DOS 1 geen informatie die staat op bepaalde gedeeltes van de diskette (de bootsektor) en dus kan de informatie die daar staat op een MSX-DOS 1 diskette fout zijn. Dit kan problemen geven als MSX-DOS 2 gebruik maakt van deze diskettes. De MSX-DOS 2 opdracht UNDEL kan alleen werken met diskettes die zijn geformatteerd onder MSX-DOS 2 (diskettes die een "volume id." hebben in de bootsektor) en kan dus niets met diskettes geformatteerd onder MSX-DOS 1 of andere systemen. De FIXDISK opdracht zal een diskette zo aanpassen dat hij volledig compatibel is met MSX-DOS 2 en dus volledig gebruik kan maken van alle MSX-DOS 2 kenmerken. Als de /S optie ingevuld wordt, zal het boot programma aangepast worden aan MSX-DOS 2. Als een diskette echter aangepast is op deze manier, is hij misschien niet meer volledig comú patibel met het oude systeem. Bijv. als de /S optie wordt gebruikt bij diskettes die gebruik maken van een niet-standaard boot programma, zoals bepaalde spelletjes, kan het zijn dat u niet meer in staat bent dit programma te laden, alhoewel u altijd in staat bent MSX-DOS 1 of MSX-DOS 2 te starten. Om te voorkomen dat per ongeluk boot diskettes van andere systemen worden aangepast, volgt er eerst weer een prompt, voordat het aanú passen begint. VOORBEELDEN: * FIXDISK B: /S * Disk in drive B: will only be able to boot MSX-DOS 2 * Press any key to continue... DE DISKETTE IN B: ZAL WORDEN AAN GEPAST AAN MSX-DOS 2. OMDAT DE DISKETTE EEN BOOTDISKETTE VAN EEN ANDER SYSTEEM HAD KUNNEN ZIJN, IS EERST DE VRAAG GESTELD VOOR HET AANPASSEN BEGON. FORMAT FORMAAT: * FORMAT (d:) DOEL: Formatteert (initialiseert) een diskette. GEBRUIK: De gespecificeerde of huidige diskette wordt geformatteerd, alle gegevens op de diskette worden vernietigd. Na het ingeven van de FORMAT opdracht, wordt er gevraagd om een optie, die het mogelijk maakt het gewenste formaat van de diskette (zoals 1DD of 2DD) te selecteren. Hoe de vraag voor de optie eruitziet hangt af van de fabrikant van de MSX machine, dus gebruik de beschrijvingen in de handleiding van de machine als u een diskette wilt formatteren. Na het formatteren, staan er geen bestanden of directories op de diskette en het maximum aantal bytes van de diskette zijn beschikbaar. De diskette heeft geen naam, maar kan die krijgen d.m.v. het VOL commando. Om de diskette geschikt te maken om MSX-DOS op te starten, moeten de bestanden MSXDOS2.SYS en COMMAND2.COM op de diskette gekopieerd worden met het COPY commando. VOORBEELDEN: * FORMAT B: * 1 - Single Sided * 2 - Double Sided * ? 2 * All data on drive B: will be destroyed * Press any key to continue... DE OPDRACHT IS GEGEVEN OM DE DISKETTE IN DRIVE B: TE FORMATTEREN. IN DIT GEVAL WAREN ER DE OPTIES OM DUBBELZIJDIG OF ENKELZIJDIG TE FORMATTEREN, GESELEKTEERD WERD DE OPTIE DUBBELZIJDIG FORMATTEREN. DE STANDAARD WAARSCHUWING WERD TOEN GEPRINT. * FORMAT DIT FORMATTEERT DE HUIDIGE DISKETTE NA DE BOODSSCHAPPEN DIE HIERBOVEN BESCHREVEN STAAN. HELP FORMAAT * HELP [onderwerp] DOEL Geeft on-line hulp voor een MSX-DOS mogelijkheid. GEBRUIK Als er geen parameter wordt ingegeven, wordt er een lijst van onderwerpen waarvoor HELP beschikbaar is getoond. Hiertoe behoren alle opdrachten en de belangrijke systeem-opdrachten. Als er een onderwerp is gespecificeerd, komt de hulp tekst van dat onderwerp op het scherm, vanuit een "help file". Het wordt gepauseerd onderaan het scherm totdat er een toets wordt ingedrukt. DE BESTANDSNAMEN VAN "HELP FILES" ZIJN: * onderwerp.HLP EN ZIJN STANDAARD WEGGEZET OP DE MSX-DOS BOOT DISKETTE IN EEN DIRECTORY GENAAMD HELP. Een environment item genaamd HELP staat initieel gericht op de HELP directory (zie hoofdstuk 7). Dit kan worden veranderd met de SET opdracht om, indien gewenst, naar een andere diskette of een andere directory te verwijzen. Elk HELP onderwerp kan door de gebruiker worden toegevoegd voor zijn eigen gebruik, door het .HLP bestand toe te voegen aan de HELP directory. Het HELP bestand wordt getoond zoals het getoond zou worden met de TYPE opdracht. VOORBEELDEN: * HELP EEN ALGEMEEN HULP SCHERM WORDT GETOOND. IN DEZE LIJST STAAN ALLE ONDERWERPEN WAARVOOR HELP BESCHIKBAAR IS, HIERTOE BEHOREN DE STANDAARD OPDRACHTEN EN DE HOOFDKENMERKEN VAN MSX-DOS. DE DOOR DE GEBRUIKER TOEGEVOEGDE ONDERWERPEN STAAN HIER NIET BIJ. * HELP XCOPY DE HELP INFORMATIE OVER DE OPDRACHT XCOPY WORDT GETOOND. HIERTOE BEHOORT EEN BESCHRIJVING VAN DE OPDRACHT EN WAT DE MOGELIJKE OPTIES ZIJN. * HELP ME *** File for HELP not found Deze opdracht verzocht HELP te zoeken naar een bestand genaamd ME.HLP waar de hulp tekst in staat, maar kon het niet vinden en toonde dus de foutmelding. De bestanden met de teksten worden gevonden in de directory \HELP op het station waarop MSX-DOS was geboot, alle HELP bestanden kunnen worden toegevoegd. Als ME.HLP was toegevoegd was het getoond op het scherm. MD * Zie MKDIR MKDIR FORMAAT * MKDIR [d:] pad of * MD [d:] pad DOEL Creeert een nieuwe sub-directory. GEBRUIK Het laatste onderdeel in het pad is de naam van de nieuwe subdirectory die moet worden aangemaakt op het huidige of gespecificeerde station. Dus als dit het enig ingevulde deel in het pad is, wordt de nieuwe directory aangemaakt in de huidige directory. Als de nieuwe directory verborgen moet worden, moet dat worden gedaan met een aparte ATDIR opdracht. Als een nieuwe directory wordt aangemaakt, is die leeg, op de twee speciale sub-directory bestanden "_" en "__" na. Deze worden automatisch aangemaakt en staan toe dat "_" en "__" kunnen worden ingegeven bij padspecificaties (zie hoofdstuk 3). De MD opdracht is een verkorte schrijfwijze van de MKDIR opdracht, voor het gemak en de compatibiliteit met MS-DOS. VOORBEELDEN: * MKDIR UTIL EEN DIRECTORY GENAAMD UTIL WORDT AANGEMAAKT IN DE HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION. * MKDIR A:\UTIL\RAM DE NIEUWE DIRECTORY RAM WORDT AANGEMAAKT IN DE UTIL DIRECTORY IN DE HOOFDDIRECTORY OP A:. MODE FORMAAT * MODE aantal DOEL Verandert het aantal tekens/regel op het scherm. GEBRUIK Het aantal moet een getal zijn van 1 tot 80, en het aantal tekens/regel wordt hieraan aangepast. Het scherm wordt leeggemaakt en de cursor gaat naar HOME (linksboven in het beeld). VOORBEELDEN: * MODE 80 * (or MODE=80) HET SCHERM IS NU 80 COLOMS EN WORDT SCHOONGEMAAKT. * MODE 25 * (or MODE=25) HET SCHERM IS NU 25 COLOMS. MOVE FORMAAT * MOVE [/H] [/P] samengest. bestandsspec. [pad] DOEL Verplaatst bestanden op diskette naar een andere plaats op diskette. GEBRUIK De samengest. bestandsspec. specificeert de bestanden die moeten worden verplaatst, en de optie /H zal ook de verborgen bestanden mee kunnen laten doen. Het pad specificeert de directory waar de bestanden heen moeten, de huidige directory wordt gebruikt als er niets is ingegeven. Het pad moet bestaan op elk station als het wordt aangegeven in de bestandsspec. in de samengest. bestandsspec. Als een bestand niet kan worden verplaatst naar de gespecificeerde of huidige directory (bv. als een bestand met dezelfde naam al bestaat), wordt de naam afgebeeld op het scherm met een foutmelding, en de opdracht gaat verder met het volgende bestand. Indien er zich veel fouten voordoen kan m.b.v. de /P optie het beeld worden gepauseerd onderaan het scherm. VOORBEELDEN: * MOVE FILE 1 \ HET BESTAND FILE 1 WORDT VERPLAATST VAN DE HUIDIGE DIRECTORY OP HET HUIDIGE STATION NAAR DE HOOFDDIRECTORY OP HET HUIDIGE STATION. * MOVE /H /P E:*.COM\ * COMMAND2.COM -- File exits ALLE BESTANDSNAMEN MET EEN NAAM PASSEND IN *.COM, VERBORGEN EN NIET VERBORGEN, IN DE HUIDIGE DIRECTORY OP E: WORDEN VERPLAATST NAAR DE HOOFDDIRECTORY IN DAT STATION. HET BESTAND COMMAND2.COM BESTAAT AL IN DIE HOOFDDIRECTORY, DUS WERD ER EEN FOUTMELDING GETOOND. GEEN VAN BEIDE COMMAND2.COM BESTANDEN WERDEN VERPLAATST OF VERANDERD. ALS ER VEEL VAN DIE FOUTEN WAREN VOORGEKOMEN WAS DE UITVOER GEPAUSEERD ONDERAAN HET SCHERM TOT ER EEN TOETS WERD INGEDRUKT. * MOVE\UTIL\*.COM + \UTIL\*.BAT ALLE BESTANDEN PASSEND IN *.COM OF *.BAT IN DE DIRECTORY UTIL VAN HET HUIDIGE STATION WORDEN VERPLAATS NAAR DE HUIDIGE DIRECTORY VAN DAT STATION. MVDIR FORMAAT * MVDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec. [pad] DOEL Verplaatst directories van de ene plaats naar de andere op diskette. GEBRUIK De samengest. bestandsspec. specificeert de directories die moeten worden verplaatst, en de optie /H staat dat ook toe bij verborgen directories. De tweede parameter specificeert de directory waarin de directories moeten worden verplaatst, de huidige directory wordt gebruikt indien er geen was gespecificeerd. Het pad moet bestaan op elk station als het werd gespecificeerd in de samengest. bestandsspec. Als een bepaalde directory niet kan worden verplaatst naar de gespecificeerde of huidige directory (bv. als er al een directory met dezelfde naam bestaat) wordt die naam samen met een foutmelding op het scherm getoond en de opdracht gaat verder met de volgende directory. Indien er veel fouten optreden kan m.b.v. de /P optie de uitvoer worden gepauseerd onderaan het scherm. NB: HET IS NIET MOGELIJK EEN DIRECTORY TE VERPLAATSEN NAAR EEN SUB-DIRECTORY VAN ZICHZELF, WANT DIT GEEFT EEN "INVALID SUB-DIRECTORY TREE". ER WORDT EEN FOUTMELDING GEGEVEN ALS DIT WORDT GEPROBEERD. VOORBEELDEN: * MBDIR COM UTIL DE DIRECTORY COM EN ALLE DAARBIJ BEHORENDE SUB-DIRECTORIES EN BESTANDEN WORDEN VERPLAATST NAAR DE DIRECTORY UTIL, ALLEBEI DE DIRECTORIES STAAN IN DE HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION. * MVDIR \COM + \BAT \UTIL DE DIRECTORIES COM EN BAT EN HUN INHOUD WORDEN VERPLAATST IN DE DIRECTORY UTIL. * MVDIR E:DIR?/H/P ALL * DIR2 -- Duplicate filename ALLE DIRECTORIES IN STATION E: PASSEND IN DIR? (bv. DIR1, DIR2 enz.), DIE EVENTUEEL VERBORGEN MOGEN ZIJN EN HUN INHOUDEN WORDEN VERPLAATST IN DE DIRECTORY ALL. EEN DIRECTORY DIR2 BESTAAT AL IN ALL EN ER WERD EEN FOUTMELDING GEGEVEN. MET GEEN VAN BEIDE DIR2 DIRECTORIES IS IETS GEBEURD. PATH FORMAAT * PATH [ [+I-] [d:] pad [ [d:] pad [ [d:] pad ___ ]] ] DOEL Toont of initialiseert de COM- en BAT-opdracht zoekpaden. GEBRUIK Indien er geen parameters zijn gespecificeerd, wordt het huidige zoekpad getoond, gescheiden door ";". Als + of - niet wordt ingegeven, wordt het zoekpad gezet op de lijst van ingevulde padnamen en elk bestaand zoekpad wordt verwijderd. Als - wordt ingegeven voor de lijst van padnamen, wordt elk pad van de lijst van zoekpaden verwijderd en wordt een foutmelding gegeven als een van de padnamen niet al bestaat. Als + wordt ingegeven voor de lijst van padnamen, wordt elk pad eerst verwijderd van het huidige zoekpad als het bestaat en vervolgens toegevoegd aan het eind. Dit maakt het mogelijd de volgorde van paden in het zoekpad te veranderen en nieuwe paden toe te voegen aan het eind van het huidige zoekpad. De + optie kan ook worden gebruikt om een zoekpad langer te maken dan in een opdracht kan worden ingegeven. De maximum lengte van het zoekpad is 255 tekens en de maximum lengte van een opdracht is 127 tekens. Als er wordt gezocht naar een COM of BAT bestand, worden de paden in het huidige zoekpad gebruikt van links naar rechts. Het wordt aan geraden de paden in het zoekpad te specificeren als volle paden beginnend in de hoofdirectory met het station gespecificeerd. Indien dit niet het geval is kan de betekenis van het zoekpad veranderen als het huidige station of de huidige directory worden veranderd. Het zoekpad wordt opgeslagen als environment item (zie hoofdstuk 7) en kan ook worden benaderd met de SET opdracht. VOORBEELDEN: * PATH E:\COM E:\BAT ALS ER WORDT GEZOCHT OM EEN COM OF BAT OPDRACHT ZAL DE HUIDIGE DIRECTORY VAN HET HUIDIGE STATION WORDEN ONDERZOCHT, DE COM DIRECTORY IN DE HOOFDDIRECTORY IN E: EN DE BAT DIRECTORY IN DE HOOFDDIRECTORY IN E:, IN DIE VOLGORDE. * PATH * ; E:\COM; E:\BAT ER WAREN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN EN DUS WERD HET HUIDIGE ZOEKPAD GETOOND. * PATH +A:\COM; A:\BAT DE DIRECTORIES A:\COM EN A:\BAT WORDEN TOEGEVOEGD AAN HET EIND VAN HET ZOEKPAD. * PATH * ; E:\COM; E:\BAT; A:\COM; A:\BAT HET NIEUWE ZOEKPAD IS GETOOND. * PATH -E:\COM, E:\BAT DE DIRECTORIES E:\COM EN E:\BAT WORDEN VERWIJDERD VAN HET HUIDIGE ZOEKPAD. * PATH * ; A:\COM; A:\BAT HET NIEUWE PAD WORDT OPNIEUW GETOOND. PAUSE FORMAAT * PAUSE [commentaar] DOEL Vraagt en wacht op een toets indruk en een batch bestand. GEBRUIK Het commentaar bestaat uit een reeks van tekens. Het commentaar, indien gegeven, wordt getoond, gevolgd door de vraag "Press any key to continue...." op de volgende regel. Het systeem zal wachten tot er een toets wordt ingedrukt en die toets tonen indien het een toonbaar teken is. Als er geen commentaar was gegeven, komt alleen de vraag op het scherm. Deze opdracht wordt voornamelijk gebruikt om een vraag te stellen in een batch bestand. VOORBEELDEN: * PAUSE * Press any key to continue... ER WAS GEEN COMMENTAAR GEGEVEN, DUS WERD ALLEEN DE VRAAG GETOOND. * PAUSE Insert document disk in drive B: * Insert document disk in drive B: * Press any key to continue... HET COMMENTAAR "Insert document disk in drive B:" WERD GETOOND GEVOLGD DOOR DE VRAAG. RAMDISK FORMAAT * RAMDISK [aantal[K]] [/D] DOEL Toont of initialiseert de RAM disk grootte. GEBRUIK Als er geen parameter wordt ingevuld, wordt de huidige RAMDISK grootte getoond in kilobytes. Het aantal, indien gegeven, specificeert de maximum grootte van de nieuwe RAMDISK en is in kilobytes. Het bereik is 0 tot 4046. Als het aantal 0 is, of alleen /D is ingevuld, wordt de RAMDISK verwijderd. Het aantal wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde veelvoud van 16K aangezien de RAMDISK altijd een veelvoud van 16K is. Een RAMDISK kleiner dan de maximale grootte kan worden aangemaakt indien er niet genoeg vrije geheugenruimte is voor de maximum grootte, alhoewel er een "not enough memory" melding wordt gegeven indien er totaal geen geheugen beschikbaar is voor de RAMDISK. NB: het gespecificeerde aantal is het maximum aantal RAM dat gebruikt wordt voor de RAMDISK, wat niet hetzelfde is als het maximum aantal beschikbare vrije ruimte voor de nieuwe RAMDISK aangezien het systeem deze soms gebruikt voor FAT en directories. Op MSX machines met 128K RAM, is het maximum aantal RAMDISK 32K. Als er reeds een RAMDISK bestaat voor er een nieuwe wordt aangemaakt, wordt de vraag "Destroy all data on RAM disk (Y/N)?" gesteld om het toevallige verlies van gegevens tegen te gaan. /D kan worden ingegeven dat een reeds bestaande RAM disk eerst verwijdert aldus de vraag ontwijkend. Na het creeren van een RAMDISK kan hij worden benaderd als H:. De RAMDISK opdracht wordt over het algemeen alleen gebruikt in een AUTOEXEC.BAT batch file, met een groot aantal gespecificeerd, zodat een zo groot mmogellijke RAM disk wordt aangemaakt. Het is niet aan te raden gegevens op de RAM disk te houden, behalve dan voor een korte tijd, die niet ook op floppy staat, aangezien het verloren gaat als bv. de stroomtoevoer uitvalt. VOORBEELDEN: * RAMDISK * RAMDISK=160K ER WERDEN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN, DUS DE HUIDIGE GROOTTE WORDT GETOOND, IN DIT GEVAL 160K. * RAMDISK * ***RAM disk does not exist. ER WERDEN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN, MAAR ER WERD OOK GEEN RAM DISK GECREEERD, DUS WORDT ER EEN FOUTMELDING GETOOND. * RAMDISK=300 * Destroy all data on RAM disk (Y/N)? y ER BESTOND AL EEN RAM DISK, DUS WERD DE PROMPT GETOOND. IN DIT GEVAL WAS HET ANTWOORD JA, DUS WERD DE HUIDIGE RAM DISK VERWIJDERD EN EEN NIEUWE AANGEMAAKT MET EEN MAXIMUM GROOTTE VAN 300K. RD * Zie RMDIR REM FORMAAT * REM [commentaar] DOEL Het plaatsen van commentaar in een batch bestand. GEBRUIK Het commentaar wordt genegeerd en de volgende opdracht uitgevoerd. Het commentaar bestaat uit een reeks tekens tot een maximum lengte van een opdrachtregel (127 tekens). VOORBEELDEN: * REM Dit is mijn AUTOEXEC batch bestand. DEZE OPDRACHT, OFWEL IN EEN BATCH BESTAND OF GEWOON INGETYPT, DOET NIETS MET ZIJN PARAMETERS. REN * Zie RENAME RENAME FORMAAT * RENAME [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsnaam of * REN [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsnaam DOEL Hernoemt een of meer bestanden. GEBRUIK De samengest. bestandsspec. specificeert de bestanden die moeten worden hernoemd, /H laat toe dat dit ook gebeurt met verborgen bestanden. De nieuwe bestandsnaam specificeert de nieuwe naam voor de bestanden. Een "?" in de nieuwe naam duidt erop dat het corresponderende teken van het bestand dat wordt hernoemd wordt gebruikt, hiermee een dubbelzinnige hernoeming toestaand. Een "*" in de nieuwe bestandsnaam, wat gelijk is aan een reeks "?" duidt erop dat de hele bestandsnaam of achtervoegsel onveranderd blijft. Als om wat voor reden dan ook blijkt dat een bestand niet kan worden hernoemd (bv. als er al een bestand of directory bestaat met die nieuwe naam of ze zijn schrijfbeveiligd), wordt de bestandsnaam getoond met een foutmelding en de opdracht gaat verder met het volgende bestand. Indien er veel fouten voorkomen is het mogelijk met /P de lijst te laten pauseren onderaan het scherm. VOORBEELDEN: * RENAME FILE1 FILE2 HET BESTAND FILE1 IN DE HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION WORDT HERNOEMD IN FILE2. * REN B:\DIR1\*.DOC/H/P *.OLD * FILE2.DOC -- Duplicate filename ALLE BESTANDEN PASSEND IN *.DOC IN DE DIRECTORY DIR1 IN DE HOOFDDIRECTORY VAN B:, INCLUSIEF DE VERBORGEN BESTANDEN, WORDEN HERNOEMD MET DEZELFDE NAAM, MAAR MET HET ACHTERVOEGSEL .OLD. HET BESTAND FILE2.DOC KOM NIET WORDEN HERNOEMD, OMDAT ER AL EEN BESTAND FILE2.OLD WAS IN DIE DIRECTORY, WAARDOOR DE FOUTMELDING WERD GETOOND. NOCH AAN FILE2.DOC NOCH AAN FILE2.OLD WERD IETS VERANDERD. ALS ER ZICH VEEL VAN DEZE FOUTEN HADDEN VOORGEDAAN, ZOU DE UITVOER STEEDS ONDERAAN HET SCHERM WORDEN GEPAUSEERD, AANGEZIEN /P WAS INGEVULD. * REN DOC + FILE1 *.OLD ALLE BESTANDEN IN DE DIRECTORY DOC EN HET BESTAND FILE1, BEIDE IN DE HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION, WORDEN HERNOEMD MET EEN ACHTERVOEGSEL .OLD.. t RMDIR FORMAAT * RMDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec. of * RD [/H] [/P] samengest. bestandsspec. DOEL Verwijdert een of meer sub-directories. GEBRUIK De samengst. bestandsspec. specificeert welke directtories moeten worden verwijderd, /H staat toe dat dit ook gebeurt met verborgen directories. Om een directory te verwijderen, mag het geen bestanden of andere directories meer bevatten dan "." en ".." die altijd in een directory staan. Deze komen in een nieuwe directory als die wordt aangemaakt en kunnen niet worden verwijderd (zie hoofdstuk 3). Als om enige reden een directory niet kan worden verwijderd (bv. hij is niet leeg) wordt die naam getoond met een foutmelding en het verwijderen gaat door met de volgende directory. Indien er zich veel fouten voordoen kan de uitvoer worden gepauseerd onderaan het scherm met de /P optie. VOORBEELDEN: * RMDIR DIR1 DE DIRECTORY DIR1 IN DE HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION WORDT VERWIJDERD. * RDE B:\COM + B:\BAT DE DIRECTORIES COM EN BAT WORDEN VERWIJDERD VAN DE HOOFDDIRECTORY VAN B:. * RD \*.* * UTIL -- Directory not empty ER WERD EEN POGING ONDERNOMEN ALLE DIRECTORIES VAN DE HOOFDDIRECTORY VAN HET HUIDIGE STATION TE VERWIJDEREN, MAAR DE DIRECTORY UTIL WAS NOG NIET LEEG EN DUS WERD DE FOUTMELDING GETOOND. UTIL EN ZIJN INHOUD ZIJN NIET AANGETAST. RNDIR FORMAAT * RNDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsnaam DOEL Het hernoemen van een of meer sub-directories. GEBRUIK De samengest. bestandsspec. specificeert de directories die moeten worden hernoemd en /H staat toe dat dit ook gebeurt met verborgen directories. De inhoud van de directories blijft ongewijzigd. De tweede bestandsnaam specificeert de nieuwe naam van de directory. Een "?" in de nieuwe naam duidt erop dat het corresponderende teken in de oude naam wordt gebruikt, zodoende een dubbelzinnige hernoeming toestaand. Een "*" in de nieuwe naam, wat hetzelfde is als een reeks van "?", duidt erop dat de hele bestandsnaam of het achtervoegsel onveranderd blijft. Als om wat voor reden dan ook een directory niet kan worden hernoemd (bv. als er al een bestand of directory met de nieuwe naam bestaat) wordt die naam getoond met een foutmelding, het hernoemen gaat verder met de volgende directory. Als er zich veel fouten voordoen, kan de uitvoer van namen worden gepauseerd onderaan het scherm met de /P optie. VOORBEELDEN: * RNDIR A:\*.*/H/P *.OLD * UTIL -- Duplicate filename ALLE DIRECTORIES, VERBORGEN EN NIET VERBORGEN IN DE HOOFDDIRECTORY VAN A: WORDEN HERNOEMD MET EEN ACHTERVOEGESEL .OLD. DE DIRECTORY UTIL KON NIET WORDEN HERNOEMD, OMDAT ER AL EEN UTIL.OLD BESTOND, DUS VOLGDE EEN FOUTMELDING. ALS ER ZICH VEEL VAN DIE FOUTEN HADDEN VOORGEDAAN WAS DE UITVOER GEPAUSEERD ONDERAAN HET SCHERM, OMDAT DE /P OPTIE WAS INGEVULD. * RNDIR COM + BAT *.OLD DE DIRECTORIES COM EN BAT WORDEN RESP. HERNOEMD IN COM.OLD EN BAT.OLD. SET FORMAAT * SET [naam] [scheidingsteken] [waarde] DOEL Tonen/initialiseren van environment items. GEBRUIK Met environment items worden die onderdelen bedoeld die samen de architectuur van de computer vormen. Indien er geen parameters worden ingevuld, worden alle huidige gedefinieerde environment items en hun waarde getoond. Initieel worden verschillende items op standaard waarden gezet (zie hoofdstuk 7). Als er alleen een naam wordt ingevuld, wordt dat environment item met zijn waarde getoond. Als de naam wordt gevolgd door een scheidingsteken, wordt het scheidingsteken genegeerd en de naam gezet op de volgende waarde. Als de waarde leeg is (d.w.z. niet ingevuld) wordt het environment item verwijderd van de environment space. De ruimte van het geheugen die gebruikt wordt voor environment items wordt ook gebruikt voor diskette buffers. Dus als er een "not enough memory" fout optreedt bij het gebruik van de SET opdracht, kan het helpen het aantal diskette buffers te verkleinen (zie de BUFFERS opdracht). Hoofdstuk 7 bevat meer informatie over environment items en de onderdelen en hun waarde die initieel standaard worden ingesteld. VOORBEELDEN: * SET * ECHO = OFF * PROMPT = OFF * PATH = ; * TIME = 12 * DATE = yy-mm-dd * HELP = A:\HELP * SHELL = A:\COMMAND2.COM ER WERDEN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN DUS WERDEN ALLE ENVIRONMENT ITEMS MET HUN WAARDE GETOOND, IN DIT GEVAL ALLEMAAL DE STANDAARD WAARDEN. * SET HELP = A:\HELP EEN ITEM HELP WORDT GEZET OP DE WAARDE A:\HELP. * SET HELP * A:\HELP DE HUIDIGE WAARDE VAN HELP WORDT GETOOND. * SET HELP = HET ITEM HELP WORDT GEZET OP DE O-WAARDE, HET ALDUS VERWIJDEREND VAN DE ENVIRONMENT ITEM LIJST. TIME FORMAAT * TIME [tijd] DOEL Het instellen of tonen van de huidige tijd. GEBRUIK Als de tijd wordt ingegeven na de opdracht, wordt de tijd ingesteld op die waarde (voor het formaat zie hieronder). Als de tijd niet wordt ingegeven na de opdracht, wordt de huidige tijd getoond en wordt er gevraagde om invoer van de nieuwe tijd. Als er geen nieuwe tijd wordt ingevoerd (als er alleen op de "enter" toets wordt gedrukt) wordt de huidige tijd niet veranderd. Anders wordt de invoer gezien als de nieuwe tijd en wordt geinterpreteerd als hieronder beschreven. Als de tijd niet juist is volgt er een foutmelding en wordt er opnieuw gevraagd om de juiste tijd. De tijd bestaat uit 4 getallen, gescheiden door een van de volgende tekens: spatie tab , - . / : met de spaties toegestaan aan beide kanten van het teken. Niet ingevulde getallen worden standaard de huidige waarde. Het eerste getal is het uur, het tweede de minuten en de derde en vierde seconden en tiende seconden. De tiende-seconden worden niet getoond omdat het niet erg nuttig is die te weten of opnieuw in te vullen. Het formaat waarin de tijd wordt getoond is flexibel en kan worden veranderd. Een environment item TIME (zie hoofdstuk 7) wordt standaard ingesteld op "12", wat wil zeggen dat de tijd wordt getoond in "12" uurs-formaat, gevolgd door een "a" of "p" voor am en pm. De opdracht SET TIME 24 zal ervoor zorgen dat de tijd wordt getoond in "24" uurs-formaat. De tijd kan worden ingevoerd in elk formaat. Het tijd formaat beinvloedt ook de tijden die worden getoond door de DIR opdracht. VOORBEELDEN: * TIME 16:45 DE HUIDIGE TIJD WORDT 4.45 PM. * TIME * Current time is 10:45:00a * Enter new time: ER ZIJN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN, DUS WORDT DE HUIDIGE TIJD GETOOND (in dit geval in "12" uurs-formaat) EN ER WORDT OM DE NIEUWE TIJD GEVRAAGD. * TIME 10-50-30-23 DE NIEUWE TIJD WORDT 30.23 SECONDEN NA 10:50 AM. TYPE FORMAAT * TYPE [/H] [/P] [/B] samengest. bestandsspec./apparaat DOEL Tonen van de gegevens in een bestand of apparaat. GEBRUIK De samengest. bestandsspec. specificeert de bestanden die getoond moeten worden, /H laat toe dat dit ook gebeurt met verborgen bestanden. Als het een dubbelzinnige bestandsspec. (dus met wildcards) is, wordt eerst de gehele naam getoond, voor het bestand wordt getoond. Als /B is ingevuld, worden de gegevens van ieder bestand gelezen en zonder wijzigingen op het scherm getoond, tot het eind van het bestand is bereikt. Dit kan vreemde effecten op het scherm hebben als het bestand gegevens bevat met Control tekens. Als /B niet is ingevuld, zoekt TYPE naar het end-of-file teken (^Z) en stopt als het dat gevonden heeft. Ook Control tekens (behalve carriage return, line feed en tab) worden omgezet in leesbare tekens, A voor ^A, W voor ^W, enz. Als /P wordt ingegeven, pauseert de uitvoer onderaan het scherm totdat een toets wordt ingedrukt. VOORBEELDEN: * TYPE FILE1 DE INHOUD VAN HET BESTAND WORDT GELEZEN EN GETOOND OP HET SCHERM, TOT HET EERSTE END-OF-FILE TEKEN. * TYPE *.BAT/H/P ALLE BATCH BESTANDEN, INCLUSIEF DE VERBORGEN BESTANDEN, WORDEN GELEZEN EN GETOOND. DE VRAAG OM EEN TOETS INDRUK KOMT NA IEDER VOL SCHERM. * TYPE AUTOEXEC.BAT + REBOOT.BAT DE BESTANDEN AUTOEXEC.BAT EN REBOOT.BAT WORDEN GETOOND. * TYPE /B DIR1 ALLE BESTANDEN IN DE DIRECTORY DIR1 WORDEN GETOOND OP HET SCHERM EN DE GEGEVENS IN DIE BESTANDEN WORDEN NIET VERTAALD. UNDEL FORMAAT * UNDEL [bestandsspec.] DOEL Het hervinden van een eerder verwijderd bestand. GEBRUIK De bestandsspec. specificeert de bestanden die moeten worden hervonden, indien mogelijk en is standaard *.*. De bestanden kunnen alleen worden hervonden als ze zijn verwijderd met MSX-DOS 2 op een MSX-DOS 2 geformatteerde diskette en als de diskette niet gehergroepeerd is na het verwijderen van het bestand. Wat gewoonlijk wil zeggen dat ze meteen nadat ze verwijderd zijn moeten worden hergevonden. Elke verwijderde bestanden en directory referentie die gevonden wordt in de gespecificeerde directory wordt hervonden als de naam past in de bestandsnaam in de bestandsspec. en als het hervinden mogelijk is. UNDEL kan hierdo9or worden gebruikt voor het herstellen van een directory verwijderd met "RD" of "RMDIR" opdracht; voor het herstellen van de inhoud van de directory is opnieuw een UNDEL opdracht nodig met de specificatie van de hervonden directory. NB: UNDEL is een tijdelijke opdracht en moet geladen worden van de diskette. VOORBEELDEN: * UNDEL B:HELP.MAC PROBEERT HET BESTAND HELP.MAC VAN DE HUIDIGE DIRECTORY VAN B: TE HERVINDEN. * UNDEL A:\DIR1 ALLE HERVINDBARE BESTANDEN VAN DE DIRECTORY DIR1 OP A: WORDEN HERVONDEN. VER FORMAAT * VER DOEL Het tonen van de versie van MSX-DOS. GEBRUIK De versie nummers van de 3 belangrijkste MSX-DOS componenten worden getoond. Elk versie nummer bestaat uit 3 getallen. Het eerst getal is het hoofd- MSX-DOS versie nummer en zal voor MSX-DOS 2 altijd 2 zijn. Het tweede getal is het versie nummer, dat zal veranderen voor toekomstige versies, die bv. meer mogelijkheden hebben. Het laatste getal is het release nummer en dat zal veranderen met verschillende releases van hetzelfde systeem met kleine veranderingen, verbeteringen of correcties. VOORBEELDEN: * VER * MSX-DOS kernel version 2.20 * MSXDOS2.SYS version 2.20 * COMMAND2.COM version 2.20 * copyright 1988 ASCII Corporation DE VERSIE NUMMERS VAN ALLE COMPONENTEN VAN HET MSX-DOS SYSTEEM WORDEN GETOOND. VERIFY FORMAAT * VERIFY [ON] [OFF] DOEL Tonen/instellen van de huidige diskette schrijf verifieer status. GEBRUIK Als er geen parameters worden ingevuld, wordt de huidige verifieer status op het scherm getoond. Als ON of OFF is ingevuld, wordt de status aan de hand daarvan veranderd. De verifieer status heeft effect op alle schrijfacties naar diskette. Als OFF, de standaard waarde, worden de gegevens gewoon geschreven. Als ON, worden na het schrijven van de gegevens, de gegevens teruggelezen en vergeleken met het origineel om zich ervan te verzekeren dat het correct geschreven was. Met VERIFY ON duurt het schrijven langer. Deze mogelijkheid hangt af van de mogelijkheden van het station en zal geen effect hebben als het station deze mogelijkheid niet heeft. VOORBEELDEN: * VERIFY * VERIFY = OFF ER ZIJN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN, DUS DE HUIDIGE STATUS WERD GETOOND, IN DIT GEVAL STAAT HIJ UIT. * VERIFY ON DE DISKETTE SCHRIJF VERIFIEER STATUS IS AANGEZET. VOL FORMAAT * VOL [d:] [volumenaam] DOEL Tonen of veranderen van de volumenaam op diskette. GEBRUIK Als er geen parameters worden ingegeven, of er is alleen een diskette naam gegeven, wordt de volumenaam van de huidige of gespecificeerde diskette getoond. Als er een volumenaam wordt gegeven, wordt de volumenaam van de huiú dige of gespecificeerde diskette veranderd in de gespecificeerde volumenaam. VOORBEELDEN: * VOL B: * Volume in drive B: has no name ER WERD ALLEEN EEN STATION INGEVULD, DUS DE VOLUMENAAM VAN DE DISKETTE IN DAT STATION WORDT GETOOND. IN DIT GEVAL WAS ER GEEN VOLUMENAAM. * VOL B:BACKUP DE VOLUMENAAM VAN DE DISKETTE IN B: WORDT BACKUP. XCOPY FORMAAT * XCOPY [bestandsspec.[bestandsspec]] [opties] DOEL Bestanden en directories kopieren van de ene diskette naar een andere. GEBRUIK DE MOGELIJKE OPTIES ZIJN: * [/A] [/E] [/H] [/M] [/P] [/S] [/T] [/W] [/V] XCOPY is een uitgebreide kopieeropdracht (vergelijk met COPY) dat selektief bestanden en directories kan kopieren. De eerste bestandsspec. specificeert de bronbestanden, en als /H is ingevuld kunnen verborgen bestanden ook worden gekopieerd. De tweede bestandsspec. is de doelbestandsnaam. Dus bestanden kunnen worden hernoemd gedurende het kopieren (zoals in de standaard COPY opdracht). /T (tijd) zal ervoor zorgen dat de gekopieerde bestanden de huidige datum en tijd krijgen, dus niet die van het bronbestand. Als /A (archief) is ingevuld, worden alleen de bestanden met het "archive" attribuut op aan, gekopieerd. Een bestand heeft een archief attribuut op dezelfde manier als een verborgen attribuut en een schrijfbeveiligd attribuut. Het wordt ingesteld als een bestand wordt benaderd (erheen wordt geschreven). /M is gelijk aan /A, maar reset het archief attribuut na het kopieren van het bestand. Dus, gebruik makend van deze optie, kunnen bestanden regelmatig worden gekopieerd naar een andere diskette alleen als ze zijn benaderd, in een bestands back up mogelijkheid voorziend. /S zorgt ervoor dat zowel directories als bestanden worden gekopieerd. In elke directory worden alle bestanden gekopieerd en dan worden de passende bestanden in elke directory gekopieerd, waarbij de doeldirectory wordt aangemaakt als die niet al bestond. In het algemeen worden deze directories niet aangemaakt als er geen bestanden heen gekopieerd hoeven te worden. /E wordt ingegeven om /S de opdracht te geven om alle directories aan te maken, ook als ze leeg zijn. De /P (pauze) optie zorgt ervoor dat XCOPY pauseert en om bevestiging vraagt voor elk bestand dat het kopieert, waardoor je selektief kunt kopieren. De /W (wacht) optie zorgt ervoor dat XCOPY pauseert en om bevestiging vraag voor het kopieren van de bestanden zodat er van diskette kan worden gewisseld. De /V optie wordt gebruikt om de schrijf verifieer status aan te zetten voor de duur van de XCOPY opdracht (zie de VERIFY opdracht). Dit verzekert u ervan dat de gegevens correct geschreven worden als het station die mogelijkheid bezit, maar vertraagt de XCOPY opdracht. NB: De XCOPY opdracht is een tijdelijke opdracht en moet geladen worden van diskette. VOORBEELDEN: * XCOPY B:\ Alle bestanden in de hoofddirectory van B: worden gekopieerd naar de huidige directory in het huidige station. Er is hier geen voordeel t.o.v. de COPY opdracht. * XCOPY *.* B: /H/S/M Alle bestanden, inclusief de verborgen bestanden, worden gekopieerd naar B: als ze zijn beschreven sinds de laatste opdracht gegeven werd. Het archief attribuut wordt gereset, zodat de bestanden als niet benaderd worden gemarkeerd. Niet alleen alle bestanden in de huidige directory worden gekopieerd, maar ook alle directories en hun afstammende directories en bestanden. XDIR FORMAAT * XDIR [bestandsspec.] [/H] DOEL Draait een lijst uit van alle bestanden in directories. GEBRUIK De bestandsspec. specificeert welke bestanden getoond moeten worden, en /H laat toe dat ook verborgen bestanden meedoen. XDIR is ongeveer gelijk aan de DIR opdracht, maar toont de bestanden zonder datum en tijd. Nadat alle bestanden in de gespecificeerde directory zijn getoond, worden bestanden in afstammende directories ook getoond. Dit zorgt ervoor dat het mogelijk is een complete DIR van een directory-boom of diskette te krijgen. NB: XDIR is een tijdelijke opdracht en moet geladen worden van diskette. VOORBEELDEN: * XDIR DE INHOUD VAN DE GEHELE DISKETTE IN OF AFSTAMMEND VAN DE HUIDIGE DIRECTORY VAN HET HUIDIGE STATION WORDT GETOOND. * Volume in drive A: is MSX-DOS 2 * X-Directory of A:\ MSXDOS2 .SYS r 4480 COMMAND2.COM r 14976 AUTOEXEC.BAT 57 REBOOT .BAT 57 \UTILS CHKDSK .COM 7680 DISKCOPY.COM 7168 FIXDISK .COM 768 UNDEL .COM 3968 XCOPY .COM 10112 XDIR .COM 7168 MKSYS .BAT 569 \HELP ASSIGN .HLP 819 ATDIR .HLP 1527 ATTRIB .HLP 1828 292K in 117 files 530K free * XDIR B:\DIR1 ALLE BESTANDEN EN DIRECTORIES VAN DIR1 MET HUN INHOUD WORDEN GETOOND. * XDIR \*.COM/H * De namen van alle bestanden, inclusief de verborgen bestanden, passend in *.COM worden getoond. 5. HERLEIDING EN PIPELINING. * COMMAND2.COM biedt de herleiding en pipelining mogelijkheden als hieronder beschreven. Het kan worden aangevuld door het instellen van het environment item "REDIR" of "OFF" te zetten (SET REDIR = OFF), zodat de compatibiliteit met MSX-DOS 1 of CP/M kan worden bereikt. HERLEIDING. De meeste opdrachten, CP/M programma's en MSX DOS programma's voeren tekst uit naar een scherm door te schrijven naar de "standaard uitvoer" en lezen tekst van het toetsenbord door te lezen van de "standaard invoer". COMMAND2.COM geeft de mogelijkheid de "standaard invoer" en "standaard uitvoer" te veranderen voor de duur dat de opdracht refereert naar andere MSX-DOS apparaten of bestanden op diskette door het toevoegen van een of meer herleid symbolen <, > en > op de opdrachtregel, gevolgd door een bestandsnaam. Bv. de ECHO opdracht voert zijn parameters uit naar het scherm door het schrijven van tekens naar de standaard uitvoer. Er kan voor worden gezorgd dat de uitvoer naar de printer wordt gestuurd, door de uitvoer te als volgt te herleiden: ECHO tekst > PRN wat de standaard uitvoer verandert in het apparaat PRN voor de duur van de ECHO opdracht. Ongeveer gelijk is: ECHO tekst > FILE1 Dit zorgt ervoor dat het gespec. bestand (FILE1) wordt aangemaakt en de uitvoer van de ECHO opdracht daarheen wordt geschreven. Om de uitvoer van een opdracht toe te voegen aan het eind van een bestaand bestand, kan het > symbool worden gebruikt i.p.v. het > symbool en het bestand wordt alleen aangemaakt als het nog niet bestond. Om de standaard invoer te veranderen, wordt het < symbool gebruikt op dezelfde wijze als het > symbool. In dit geval moet het bestand reeds bestaan en moet het adequate invoer voor de opdracht bevatten. Als de opdracht invoer tracht te lezen na het end-of-file, zal de opdracht worden afgebroken omdat het niet door kan gaan. Als herleid informatie wordt opgegeven in de opdrachtregel, wordt het gebruikt door COMMAND2.COM om de herleiding in te stellen en dan verwijderd van de opdrachtregel. Dus in bovenstaande voorbeelden, zal de ECHO opdracht de herleidsymbolen en de bestandsnamen niet herhalen. Als de in- of uitvoer van een batch bestand wordt herleid, wordt de herleiding gebruikt in alle opdrachten van het batch bestand. Individuele opdrachten in het batch bestand kunnen worden herleid, maar zullen zich niet storen aan de batch bestand herleiding. Zie hoofdstuk 6 over batch bestanden voor meer informatie over opdrachten in batch bestanden. PIPELINING. Zowel als het herleiden van de in- en uitvoer van opdrachten en programma's naar een ander apparaat of bestand, is het mogelijk de standaard uitvoer van een opdracht in de standaard invoer van een andere opdracht te herleiden (ofwel pipelining). De tweede opdracht zal een programma zijn dat leest van zijn standaard invoer, de gegevens aanpast en het wegschrijft naar zijn standaard uitvoer. Zo'n programma wordt een "filter" genoemd. Bv. een filter kan worden gemaakt dat zijn gegevens leest van zijn standaard invoer, deze sorteert in alfabetische volgorde en het wegschrijft naar zijn standaard uitvoer. Dus de uitvoer van een DIR opdracht kan worden gesorteerd. Pipelining wordt aangegeven op de opdrachtregel door de twee opdrachten te scheiden door het "|" symbool. De opdracht links van het "|" symbool zal eerst worden uitgevoerd, de uitvoer zal worden herleid naar een tijdelijk bestand, aangemaakt door COMMAND2.COM. Dan wordt de tweede opdracht uitgevoerd met zijn standaard invoer herleid naar hetzelfde tijdelijke bestand. Als de tweede opdracht uitgevoerd is, wordt het tijdelijke bestand verwijderd. De standaard uitvoer van de tweede opdracht kan natuurlijk herleid zijn in de standaard invoer van een derde opdracht, enz. Zo dus een pijp vormend. Als een invoer herleiding op een opdrachtregel betrekking heeft op een pijp, zal de herleiding worden toegepast op de eerste opdracht in de pijp, als alle andere opdrachten hun standaard invoer ontvangen van de standaard uitvoer van een voorgaande opdracht in de pijp. Zo ook als er uitvoer herleiding voorkomt op een opdrachtregel met betrekking op een pijp, zal de herleiding toegepast worden op de laatste opdracht op de opdrachtregel. Het is niet mogelijk pijpen direct te gebruiken voor de in- en uitvoer van een batch bestand. Het is echter wel mogelijk pijpen te gebruiken met batch bestanden die worden uitgevoerd door de COMMAND2 opdracht (zie hoofdstuk 4), omdat dan de COMMAND2 opdracht herleid wordt en niet het batch bestand. Zoals hierboven genoemd zal voor het herlieden van de uitvoer van de ene opdracht naar de invoer van de andere opdracht, tijdelijke bestanden worden aangemaakt en verwijderd door COMMAND2.COM. De locatie van deze tijdelijke bestanden wordt gespecificeerd door het TEMP environment item (zie hoofdstuk 7) en kan worden veranderd te verwijzen naar een ander station of directory (bv. het pipelinen zal aanzienlijk sneller gaan als TEMP verwijst naar een directory op de RAMdisk). Standaard verwijst TEMP naar de hoofddirectory van de boot diskette. De bestandsnaam gebruiklt voor de tijdelijke bestanden wordt gecreeerd door COMMAND2.COM, dus TEMP hoeft alleen het station en de directory te specificeren. De bestandsnaam heeft de vorm: %PIPExxx.$$$ waar xxx staat voor een getal van 3 cijfers, gekozen door COMMAND2.COM om botsingen met andere bestanden in de TEMP directory te voorkomen. 6. BATCH BESTANDEN. Als een opdracht wordt gegeven in MSX-DOS en het is geen interne opdracht, wordt er gezocht naar een bestand met die naam met het achtervoegsel COM of BAT. Als het niet wordt gevonden in de huidige directory, wordt het huidige zoekpad doorzocht (zie de PATH opdracht). Als er een COM bestand wordt gevonden wordt het geladen en uitgevoerd. Als er een BAT bestand wordt gevonden, zal MSX-DOS de uitvoer van het batch bestand starten. Een batch bestand is een tekst bestand dat een lijst met opdrachten bevat, deze opdrachten worden regel voor regel gelezen van het bestand en uitgevoerd alsof ze waren ingetypt in het toetsenbord. Verschillende van de opdrachten beschreven in hoofdstuk 4 zijn er voornamelijk voor het gebruik in batch bestanden, zoals ECHO en PAUSE. Normaal gesproken als iedere opdracht is ingelezen wordt hij onmiddellijk uitgevoerd. Een environment item ECHO bestaat echter, dat op "ON" kan worden gezet (SET ECHO ON), dat ervoor zorgt dat iedere opdrachtregel eerst op het scherm wordt getoond voor hij wordt uitgevoerd (zie hoofdstuk 7). De opdrachtregel wordt zo herhaald nadat er % parameter vervanging (zie hieronder) heeft plaatsgevonden. De opdracht SET ECHO OFF zal de normale status weer herstellen. In de opdrachtregel in het batch bestand, kunnen parameters de naam van het batch bestand volgen, net zoals bij elke andere opdracht of tijdelijke programma naam. De parameters kunnen overal in het batch bestand worden benaderd, door het specificeren van %0 tot %9. %1 is de eerste gespecificeerde parameter in de opdrachtregel, %2 de tweede, enz. %0 is de naam van het batch bestand zelf. Het % nummer zal worden vervangen door de parameter in de originele opdrachtregel, en kan overal verschijnen in een batch bestand opdrachtregel. Om een % symbool te gebruiken in een opdrachtregel moet er een dubbele % worden ingevuld (%%) dat dan wordt vervangen door een enkele. Als de uitvoering van een opdracht in een batch bestand om een of andere reden vroegtijdig wordt afgebroken (bv. de ^-STOP of ^-C toets worden ingedrukt) wordt de volgende vraag gesteld: * TERMINATE BATCH FILE (Y/N)? Als het antwoord hierop "Y" is, wordt de uitvoering van het hele batch bestand gestopt. Als het antwoord "N" is, gaat de uitvoering verder met de volgende opdracht in het batch bestand. Nadat MSX-DOS een opdracht van een batch bestand heeft uitgevoerd, kan het zijn dat het de volgende opdracht moet inlezen van diskette. Als de juiste diskette niet in het station zit als MSX-DOS hieraan toe is, wordt er een vraag gesteld. Bv. de volgende vraag zal worden gesteld als de uitvoering van het batch bestand vanuit A: plaatsvindt: * INSERT DISK FOR BATCH FILE IN DRIVE A: * PRESS ANY KEY TO CONTINUE... Als de juiste diskette erin gestopt is en een toets is ingedrukt, gaat de uitvoering van het batch bestand gewoon verder. Hieronder staat een simpel batch bestand, dat alleen de eerste parameters toont. ECHO Parameter 0 = %0 ECHO Parameter 1 = %1 ECHO Parameter 2 = %2 ECHO Parameter 3 = %3 Als dit bestand heet MIJNBAT.BAT zal de uitvoering van MIJNBAT.BAT a b c het volgende tonen. Parameter 0 = MIJNBAT Parameter 1 = a Parameter 2 = b Parameter 3 = c Als MSX-DOS de eerste keer opstart wordt er gezocht naar een speciaal batch bestand AUTOEXEC.BAT en uitgevoerd indien gevonden. Dit bestand kan elke MSX-DOS opdracht bevatten en bevat meestal een-keer initialisatie opdrachten, zoals de RAMDISK opdracht voor het initializeren van een RAMdisk. Een % parameter wordt aan AUTOEXEC.BAT doorgegeven als %1. Dit is het station waarin MSX-DOS heeft geboot en is een normale stationsletter met een :. Een ander speciaal batch bestand is REBOOT.BAT. Dit wordt uitgevoerd als MSX-DOS wordt ge-reboot na het gebruik van DISK-BASIC. Zoals met het AUTOEXEC.BAT bestand wordt hier ook de ene %1 parameter doorgegeven als het station waarop MSX-DOS heeft geboot. Er zijn enkele opdrachten die moeten worden uitgevoerd als MSX-DOS wordt geboot, of het nu de eerste keer is of een andere, en deze worden in het REBOOT batch bestand gestopt. Deze kunnen worden uitgevoerd vanuit het AUTOEXEC bestand door dat te beeindigen met de opdracht REBOOT %1. Een voorbeeld van een opdracht die kan staan in het REBOOT bestand is de PATH opdracht, die het zoekpad instelt. Als het zoekpad wordt ingesteld met die opdracht, kan %1 gebruikt worden om het pad in te stellen op het station waarop was geboot. Als de opdracht in een batch bestand de naam van een ander batch bestand is, wordt het tweede batch bestand normaal uitgevoerd. Als dat is afgelopen gaat de besturing terug naar de opdracht interpreter en dus niet naar het eerste batch bestand. Zo kun je dus batch bestanden "chainen" (achter elkaar zetten). Als het gewenst is de batch bestanden te nesten, dus de besturing terug te geven aan het eerste batch bestand, kan dit worden gedaan met de COMMAND2 opdracht (zie hoofdstuk 4), waarbij je de naam van het tweede batch bestand meegeeft als parameter. Als dan het tweede batch bestand eindigt, gaat het eerste bestand door met de opdracht na de COMMAND2 opdracht. Een typisch AUTOEXEC batch bestand is als volgt: * ECHO AUTOEXEC executing * RAMDISK 100 * RAMDISK * COPY COMMAND2.COM H:\ * REBOOT %1 Een typisch REBOOT batch bestand is als volgt: * ECHO REBOOT executing * PATH H:\, %1\UTILS, %1\BATCH * SET SHELL = H:\COMMAND2.COM * SET TEMP = H:\ * SET PROMPT ON * H: Als het AUTOEXEC bestand wordt uitgevoerd, verschijnt de boodschap "AUTOEXEC executing" op het scherm, de RAMdisk wordt geinitialiseed met een maximum grootte van 100K. Er wordt dan een andere RAMDISK opdracht gegeven, die de actuele grootte van de te creeren RAMdisk toont. De COPY opdracht kopieert COMMAND2.COM naar de RAMdisk zodat het snel geladen en herladen kan worden. Als laatste wordt het REBOOT bestand uitgevoerd, waaraan de %1 parameter (het boot station) wordt meegegeven. Het REBOOT bestand toont een boodschap en initialiseert dan het PATH. Het eerste onderdeel in het pad verwijst naar de RAMdisk die door het AUTOEXEC bestand werd aangemaakt, het tweede onderdeel verwijst naar de directories op diskette waarvandaan MSX-DOS was geboot (%1). Het SHELL environment item wordt ingesteld zodat COMMAND2.COM het snel kan laden van de RAMdisk en het TEMP environment item wordt zo ingesteld dat de tijdelijke pipelining bestanden worden aangemaakt op de RAMdisk. De prompt wordt "ON" gezet, zodat de huidige directory verschijnt als prompt en als laatste wordt de RAMdisk het standaard station. 7. ENVIRONMENT ITEMS. Met environment items worden die onderdelen bedoeld die samen de architectuur van de computer vormen. MSX-DOS onderhoudt een lijst "environment items" in zijn werkgebied. Een environment item is een genaamd item met een bijbehorende waarde. Een environment item kan een naam hebben gekozen door de gebruiker en kan bestaan uit dezelfde tekens die zijn toegestaan voor bestandsnamen. De maximum lengte van een environment item naam is 255 tekens. MSX-DOS levert verschillende environment items die standaard ingesteld worden. De waarde van een environment item is een string van willekeurige karakters tot een maximum lengte van 255 tekens. Elk environment item dat niet bestaat heeft een 0 waarde (geen tekens). Een environment item kan worden veranderd of ingesteld door de SET opdracht, dat ook de huidige waarde van environment items kan tonen. De waarde waarop de environment items standaard zijn ingesteld en de manier waarop deze waarden vertaald worden is als volgt: ECHO Dit bestuurt het herhalen van regels gelezen in een batch bestand (zie hoofdstuk 6). Alle waarden behalve "ON" of "on" worden vertaald als "OFF" of "off". PROMPT Dit bestuurt het tonen van de prompt op opdracht niveau. Alle waarden behalve "ON" worden vertaald als "OFF". Als de prompt "OFF" staat, zoals hij standaard staat, bestaat de prompt uit het huidige station gevolgd door een ">", bv. A>. Als de prompt "ON" staat, bestaat de prompt uit het huidige station en de huidige directory gevolgd door een ">", bv. A:\COM>. Om dit te kunnen volbrengen moet het huidige station de huidige directory lezen en kan het dus wat langer duren voor het verschijnt. PATH Het huidige zoekpad waarin COMMAND2.COM zoekt naar de gegeven opdracht wordt onderhouden in het environment item PATH, en dit kan dus door de PATH opdracht worden veranderd. SHELL Het SHELL environment item wijst aan waar de opdracht interpreter (COMMAND2.COM) bestaat, en staat standaard ingesteld op waar het van was geladen. Als de opdracht interpreter zich moet herladen van diskette (na de uitvoering van een tijdelijk commando) kijkt het naar het SHELL environment item en probeert zich te herladen van het bestand dat dat specificeert. Als dit een fout geeft, probeert het zich te herladen van de hoofddirectory van het station waar het origineel van was geladen. Om de opdracht interpreter zichzelf te laten herladen van een ander station of directory, kan COMMAND2.COM daarheen worden gekopieerd en het SHELL item worden ingesteld daarheen te verwijzen. Bv. het kan worden gekopieerd naar de RAMdisk met de opdracht COPY COMMAND2.COM H:\ en SHELL wordt ingesteld met de opdracht SET SHELL=H:\COMMAND2.COM. TIME TIME specificeert het formaat waarin de tijd getoond wordt door MSX-DOS. Als het niet "24" is, wat wil zeggen dat het wordt getoond in "24" uurs-formaat, wordt "12" aangenomen, dat wil zeggen dat het wordt getoond in "12" uurs-formaat met am en pm. Het TIME environment item doet niet ter zake als de tijd wordt ingevoerd, omdat het in alle formaten kan worden ingevoerd. DATE DATE specificeert het formaat waarin de datum getoond wordt door MSX-DOS. Standaard staat het op het formaat toepasselijk voor het land waar de MSX-DOS machine gemaakt werd. Het heeft de vorm van 3 letters of 3 letterparen gescheiden door datum/tijd scheidings-tekens (zie de DATE opdracht). Om het bijvoorbeeld op Amerikaans formaat te zetten moet de opdracht SET DATE = MM/DD/YY worden gegeven. HELP Als aan de HELP opdracht de naam van de opdracht waar hulp voor nodig is wordt gegeven, leest het de informatie getoond van een bestand van diskette. Dit bestand staat in de directory gespecificeert door het HELP environment item. Standaard verwijst het naar een HELP directory van de hoofddirectory van het station waarop MSX-DOS geboot werd. APPEND APPEND is niet standaard ingesteld, maar als het is ingesteld is het een environment item met een speciale betekenis voor het systeem. Het wordt alleen gebruikt met stadaard CP/M programma's. CP/M programma's weten niet hoe ze sub-directories moeten gebruiken, omdat CP/M geen sub-directories heeft, maar hiervoor in de plaats alleen een equivalent van de huidige directory. Als zulke programma's een bestand openen, zoekt het alleen in deze ene directory en heeft dus alleen stations en bestandsnamen, geen paden. Als een CP/M programma wordt uitgevoerd onder MSX-DOS en probeert een bestand te openen zoekt het alleen in de huidige directory van het huidige station. Als de gebruiker dus een bestandsnaam intypt voor een CP/M programma, mag het alleen een stations en bestandsnaam bevatten en verwijst zo dus alleen naar bestanden in de huidige directory. Als de zoekactie wordt gedaan door MSX-DOS en het bestand wordt niet gevonden in de huidige directory wordt er naar het APPEND environment item gekeken. Als het niet is ingesteld, wordt het bestand niet gevonden. Als het wel ingesteld is, wordt het vertaald als een padnaam, en specificeert een enkele andere directory waarin de zoekactie wordt voortgezet. Dit is alleen nuttig als een CP/M programma een bestand opent en erin leest of schrijft. Als het bv. probeert een bestand te verwijderen of te creeren, wordt APPEND niet gebruikt. Het kan vreemde effecten hebben en dus wordt aangeraden APPEND alleen te gebruiken in batch bestanden die het instellen, het CP/M programma uitvoeren en vervolgens APPEND weer leeg maken. Het typische APPEND gebruik specificeert de directory waarin grote programma's (zoals tekstverwerkers en databases) hun "overlay" of meldingbestanden vinden, en het specificeren van directories waarin compilers, assemblers, en linkers hun bron- en werkbestanden vinden. Gevallen waarin APPEND niet bruikbaar is en vreemde effecten kan hebben omvat het aanpassen van bestanden met een tekstverwerker, als het aan te passen bestand waarschijnlijk niet in een andere dan de huidige directory kan staan, zelfs niet als APPEND is ingesteld. PROGRAMMA EN PARAMETERS. Deze speciale environment items worden ingesteld door COMMAND2.COM als een tijdelijke opdracht wordt uitgevoerd en verwijderd als die is volbracht. Daarom moeten ze worden ontweken voor algemeen gebruik. TEMP Als pipelining wordt toegepast (zie hoofdstuk 5), is het nodig voor COMMAND2.COM om een of meer tijdelijke bestanden aan te maken, en het environment item TEMP verwijst naar de directory en het station waarin deze tijdelijke bestanden moeten worden aangemaakt. Standaard verwijst het naar de hoofddirectory van het boot station en mag worden veranderd te verwijzen naar de RAMdisk aangezien dit de snelheid van het pipelining opvoert. Alhoewel het standaard MSX-DOS systeem TEMP alleen gebruikt voor pipelining, kunnen andere programma's en mogelijkheden die tijdelijke bestanden moeten aanmaken ook gebruik maken van het TEMP item. UPPER UPPER beslist of de opdrachtregel in 80h die aan het tijdelijke programma wordt doorgegeven, mag worden vertaald in hoofdletters. Elke andere waarde dan "ON" wordt gezien als "OFF". Als UPPER "OFF" staat (standaard) zal er geen vertaling plaats-vinden en de waarden worden doorgegeven zoals ze worden ingetypt. Als UPPER "ON" staat, zal elk teken in de opdrachtregel worden geconverteerd naar zijn hoofdletter en dan door worden gegeven. Dit is compatible met CP/M omgeving. REDIR REDIR beslist of de herleid en pipelining karakters in een opdracht door COMMAND2.COM worden uitgevoerd. Elke andere waarde dan "ON" wordt gezien als "OFF". Als REDIR "OFF" staat, zullen de herleid oof pipelining tekens worden doorgegeven aan het tijdelijke programma, zodat die ze kan gebruiken. Als REDIR "ON" staat, zullen de herleid of pipelining tekens worden vertaald en uitgevoerd door COMMAND2.COM, zodat ze niet worden doorgegeven aan het tijdelijke programma. 8. FOUTEN EN FOUTMELDINGEN DISKETTE FOUTEN: Diskette fouten komen voor als een commando of programma een diskette probeert te benaderen en dat om een of andere reden niet kan, zoals wanneer een diskette niet in het station zit. Als dit gebeurt verschijnt er een boodschap of vraag die de gebruiker in staat stelt om, de handeling opnieuw te laten uitvoeren en te zien of die intussen wel verricht kan worden (bv. als er intussen een diskette in het station is gestopt), deze foutmelding te negeren, of om het hele commando te laten vervallen. Een voorbeeld van een diskette fout is als volgt, en wordt gegeven als de diskette uit A: wordt gehaald terwijl dat station wordt benaderd: Not ready reading drive a: Abort, Retry or Ignore (A/R/I)? Het "not ready" deel van de boodschap verklaart waarom de handeling mislukte en andere mogelijkheden bestaan (zie hieronder). "reading" duidt erop dat het commando was om station A: te lezen en mag vervangen worden door "writing" als het de bedoeling was op A: te schrijven. "drive A:" is het station waarin de diskette zich bevind die benaderd wordt. Het "Abort, Retry or Ignore" deel duidt op de mogelijke handelingen die kunnen worden ondernomen door de gebruiker, die worden geselekteerd door het indrukken van de toetsen "A", "R", of "I". Als "Abort" wordt geselekteerd, wordt het commando verlaten en de boodschap "Disk operation aborted" verschijnt alvorens er een ander commando kan worden ingetypt. Als "Retry" geselekteerd wordt, wordt het commando nog een keer geprobeerd en kan opnieuw falen of werken, afhankelijk of er een correctie heeft plaatsgevonden, zoals het plaatsen van een ontbrekende diskette. "Ignore" heeft als gevolg dat de fout genegeerd wordt door het commando. In veel gevallen wordt het afgeraden het negeren te selekteren, en in die gevallen wordt deze optie niet zichtbaar gemaakt op het scherm, hoewel je het nog wel kunt selekteren. Als u dat echter doet, kan dat de oorzaak zijn van systeem fouten en kan gegevens op diskette vernietigen. Zelfs als de optie wel zichtbaar is, moet het gebruikt worden met uiterste voorzichtigheid en alleen als al het andere mislukt. Normaal wordt "Ignore" alleen gebruikt als de gegevens op een diskette zijn verminkt en het negeren van de fout de enige manier is om de gegevens of delen van de gegevens op te roepen. Er zijn ernstige fouten die normaal gesproken beduiden dat de diskette zodanig verminkt is dat die niet meer te gebruiken is, die automatisch worden afgebroken en alleen de bewuste foutmelding op het scherm laten zien (bv. "Bad file allocation table"). De mogelijke diskettefouten die kunnen optreden, en hun betekenissen zijn, in alfabetische volgorde, als volgt: Bad file allocation table De diskette bevat een onjuiste of beschadigde file allocation table (FAT). De FAT is een gebied op diskette waar het systeem de informatie bewaart, waar de gegevens van bestanden zijn opgeslagen. Dus als de FAT beschadigd is, kan het geen gegevens lezen. Deze melding betekent meestal dat de diskette zodanig beschadigd is, dat hij niet meer te gebruiken is. Cannot format this drive Er werd een poging ondernomen een diskette te formatteren in een station dat die mogelijkheid niet heeft. Dit betekent waarschijnlijk dat de FORMAT opdracht werd gegeven voor de RAMdisk. Data error De gegevens werden gelezen of geschreven zonder fout, maar de CRC controle faalde. Dit betekent meestal dat de diskette beschadigd is. Disk error De gegevens konden niet worden gelezen of geschreven van of naar de diskette. Incompatible disk Een poging was ondernomen een 2D of 1D diskette te benaderen of een dubbelzijdige diskette in een enkelzijdig station. Not a DOS disk De diskette is van een format dat MSX-DOS niet kan lezen. Bijv. alhoewel MSX-DOS CP/M programma's kan uitvoeren, kan het geen CP/M diskettes benaderen. Not ready De diskette is niet in het station dat benaderd wordt. De diskette moet in het station geplaatst worden en "RETRY" moet worden geselecteed. Sector not found MSX-DOS probeerde een niet bestaande sektor te lezen of te schrijven. Kan aangeven dat de diskette beschadigd is. Seek error Het verlangde spoor op de diskette kon niet worden gevonden. Kan betekenen dat de diskette beschadigd is of een onjuist station. Unformatted disk De diskette is niet geformatteerd. Gebruik de FORMAT opdracht voor een diskette wordt benaderd. Verify error Komt alleen voor als VERIFY aanstaat, en betekent dat de gegevens goed waren weggeschreven, maar toen ze werden teruggelezen anders waren dan ze zijn weggeschreven. Write error De gegevens zijn niet correct weggeschreven. Write protected disk De diskette is schrijfbeveiligd en er werd een poging ondernomen er gegevens heen te schrijven. De diskette moet niet-schrijfbeveiligd worden gemaakt en "Retry" geselecteerd. Wrong disk en Wrong disk for file MSX-DOS benaderde een diskette een keer en vervolgens nog een keer en ontdekte dat het station een andere bevat. De juiste diskette moet worden geplaatst en "Retry" geselecteerd. COMMAND ERRORS COMMAND ERRORS ONTSTAAN ALS EEN OPDRACHT ZIJN FUNCTIE OM EEN OF ANDERE REDEN NIET KAN UITVOEREN. ALS EEN FOUT OPTREEDT IN EEN OPDRACHT EN HET IS ONWAARSCHIJNLIJK DAT DE OPDRACHT VERVOLGD KAN WORDEN, WORDT ER EEN FOUTMELDING GETOOND EN DE VOLGENDE OPDRACHT WORDT GELEZEN BUJ DE PROMPT. Een voorbeeld foutmelding is: *** File not found De 3 * worden getoond om aan te geven dat er een fout is opgetreden. De melding wordt getoond gevolgd door de normale opdracht prompt op de volgende regel. De optredende fouten volgen hieronder. Als een command error optreedt in een specifieke situatie, wordt er ook een "error type" melding getoond. Bijv. als een gevraagd bestand niet kan worden gevonden op diskette, wordt de "File not found" melding getoond als in het voorbeeld hierboven. Als het gevraagde bestand echter een bestand is gespecificeerd met het herleid symbool < (zie hoofdstuk 5) wordt de volgende melding getoond: *** Redirection error: File not found De mogelijke "error types" zijn: Batch file error: Een fout treedt op terwijl er geprobeerd wordt te lezen uit een batch bestand, bv. een disk error trad op en "Abort" werd geselecteerd. Piping error: De fout trad op tijdens een pipeline actie, en staat waarschijnlijk in verband met de tijdeliljke bestanden die COMMAND2.COM aanmaakt (zie hoofdstuk 5). Bijv. het TEMP environment item verwees niet naar een juist station of directory (zie hoofdstuk 7). Redirection error: De fout treedt op tijdens een herleid actie. Bv. een onjuiste bestandsnaam was gespecificeerd na een herleid symbool <, > of >, of het gespecificeerde invoerbestand is niet gevonden. Standard input error: Een fout treedt op in de standaard invoer van een opdracht of programma, nadat er een herleiding of pipelining opgezet is. Bv. de standaard invoer wordt herleid naar een bestand en het end-of-file is bereikt. Standard output error: Een fout treedt op in de standaard uitvoer van een opdracht of programma, nadat er een herleiding of pipelining opgezet is. Bv. de standaard uitvoer is herleid naar een bestand en de diskette is vol. Veel opdrachten werken met bestanden of directories, en als dubbelzinnige bestandsnamen opgegeven zijn, werkt de opdracht met meerdere bestanden of directories (bv. de RENAME en COPY opdracht). Vaak treedt er een fout op, als de opodracht uitgevoerd wordt op een van de bestanden, terwijl diezelfde opdracht wel uitgevoerd kan worden met een van de andere bestanden. In dit geval wordt de bestandsnaam getoond, gevolgd door een foutmelding en de opdracht gaat door met het volgende bestand. Bijvoorbeeld: COMMAND2.COM -- File cannot be copied onto itself De mogelijke command errors die kunnen worden gegeven zijn, in alfabetische volgorde: Cannot concatenate destination file Deze melding wordt gegeven door CONCAT en betekent, dat een van de bestandsnamen die passen in de specificatie van het bronbestand, het doelbestand is. Dit wil niet altijd zeggen dat het verkeerd is, maar kan duiden op een fout in de opdracht. Cannot create destination file Dit wordt gegeven door COPY, en betekent meestal, dat het doelbestand van het bestand dat gekopieerd moest worden, als het werd aangemaakt, een reeds bestaand en gebruikt bestand zou overschrijven. Dit is waarschijnlijk een eerder gekopieerd bron-bestand, maar kan ook een ander bestand zijn, zoals het nu in gebruik zijnde batch bestand. Cannot overwrite previous destination file Dit wordt gegeven door COPY, en betekent dat het doelbestand van het bestand dat het aan het kopieren is, als het werd aan gemaakt, een doelbestand van een eerder gekopieerd bestand zou overschrijven. Dit betekent meestal dat het doel een directory was en dat die verkeerd gespeld is. Cannot transfer above 64K Dit komt normaal niet voor bij opodrachten. Command too long Een gegeven opdracht is te lang. Dit gebeurt niet als er een opdracht van het toetsenbord wordt ingetypt, maar komt voor uit een batch bestand. De maximum lengte van een opdracht is 127 tekens na % parameter uitbreiding. Ctrll-C pressed De opdracht werd onderbroken door het indrukken van ^C. Ctrl-STOP pressed De opdracht werd onderbroken door het indrukken van ^STOP. Directory exists Een opdracht probeerde een nieuw bestand of directory aan te maken met dezelfde naam als een reeds bestaande. Directory not empty De RMDIR (RD) opdracht probeerde een directory te verwijderen die bestanden of andere directories bevat. Deze moeten eerst worden verwijderd met de ERASE en RMDIR opdrachten aangezien een directory leeg moet zijn voor hij kan worden verwijderd. Directory not found Een directory opdracht (bv. RNDIR) kon de gespecificeerde directory niet vinden. Disk full Er is geen lege ruimte meer op de diskette en er moeten eerst bestanden verwijderd worden voor de opdracht opnieuw kan worden gegeven. Disk operation aborted Een diskette fout trad op een de Abort optie werd gekozen, aldus de hele opdracht afbrekend. Duplicate filename RENAME of RNDIR kunnen de gespecificeerde hernoeming niet uitvoeren, omdat de bestandsnaam al bestaat. Komt ook voor bij MOVE en MVDIR, omdat een bestandsnaam reeds bestaat in de doeldirectory met dezelfde naam als het bestand of directory die moet worden verplaatst. End of file Komt normaal niet voor bij opdrachten. Environment string too long Komt normaal niet voor bij opdrachten. Error on standard input Dit zou normaal niet voor moeten komen bij opdrachten, en betekent dat een fout optrad terwijl een opdracht probeerde te lezen van het toetsenbord. Error on standard output Dit zou normaal niet voor moeten komen bij opdrachten, en betekent, dat een fout optrad terwijl een opdracht probeerde te schrijven naar het scherm. File access violation Dit komt normaal niet voor bij opdrachten. File allocation error Dit komt normaal niet voor bij opdrachten. File cannot be copied onto itself Het doel en bronbestand zijn hetzelfde bij een COPY opdracht. File exists MKDIR (MD) porbeerde een nieuwe directory aan te maken, maar een bestand met dezelfde naam bestond al in de gespecificeerde directory. File for HELP not found De HELP opdracht zocht voor een bestand om de hulp tekst te kunnen tonen, maar kon dat bestand niet vinden. Hulpbestanden worden meestal bewaard in de \HELP directory van de boot diskette. First handle not open Dit komt normaal niet voor bij opdrachten. File is already in use Een opdracht probeerde een bestand aan te passen dat al in gebruik was voor een ander doel, zoals bv. het nu uitgevoerde batch bestand. File not found Een opdracht kon het gespecificeerde bestand(en) niet vinden. Internal error Dit komt normaal niet voor bij opdrachten. Invalid MSX-DOS call Dit komt normaal niet voor bij opdrachten. Invalid attributes Betenkent meestal dat een verkeerd +/- onderdeel is gespecificeerd in ATTRIB of ATDIR. Invalid date De in de DATE opdracht ingetypte datum is niet juist, of is in een verkeerd formaat ingetypt. Invalid device operation Een opdracht kan niet worden uitgevoerd op een van de ingebouwde systeem devices, bv. een bestand kan niet worden hernoemd in CON. Invalid directory move MVDIR probeerde een directory in een van zijn afstammende directories te plaatsen, dit kan niet. Invalid drive Er is een niet bestaand station gespecificeerd. Invalid environment string De naam van een environment item bevat onjuiste tekens. Alleen de juiste tekens voor bestandsnamen zijn juist voor environment item namen. Invalid file handle Dit komt normaal niet voor bij opdrachten. Invalid filename Een bestandsnaam bevat onjuiste tekens. Dit kan een ingevoerde bestandsnaam zijn, of kan het resultaat zijn van een poging een bestand te hernoemen met een dubbelzinnige nieuwe naam. Invalid number Een getal in een opdracht ingevoerd bevat andere tekens dan cijfers. Invalid option Er werd een onjuiste letter ingevoerd na A> op een opdrachtregel. Invalid . or .. operation Een opdracht kan zijn functie niet uitvoeren op de speciale . en Invalid parameter De parameter voor een opdracht is niet juist in bepaalde gevallen voor die opdracht. Invalid pathname Een pad opgegeven op de opdrachtregel bestaat niet of is niet juist gespeld. Invalid process id Dit komt normaal niet voor bij opdrachten. Invalid time De ingetypte tijd voor de TIME opdracht was onjuist of ingetypt in het verkeerde formaat. Missing parameter De opdracht verwachtte een parameter, maar kon die niet vinden. No spare file handles Dit komt normaal niet voor bij opdrachten. Not enough memory Er is niet genoeg geheugenruimte beschikbaar voor de gegeven opdracht. Bv. een groot programma dat te groot is om in het geheugen te passen of er is niet genoeg geheugenruimte voor een nieuwe environment string. Not enough memory, system halted Deze speciale foutmelding wordt getoond als MSX-DOS probeerde op te starten en erachter kwam dat er niet genoeg geheugenruimte is om door te gaan. Zoals de boodschap suggereert, moet de computer ge-reset worden. Pathname too long Een pad is te lang. Ofwel de lengte van de gegeven padnaam is meer dan 100 tekens, of de totale lengte van een pad vanaf de hoofddirectory tot aan het bestand is meer dan 63 tekens. RAM disk already exists Dit komt normaal niet voor bij opdrachten. RAM disk does not exist De RAMDISK opdracht werd gegeven om de huidige grootte van de RAM disk te tonen, maar er is geen RAM disk aanwezig. Read only file Er werd een poging ondernomen een schrijfbeveiligd bestand te overschrijven of te wijzigen. De DIR opdracht toont dit, en de ATTRIB opdracht kan het niet-schrijfbeveiligd maken. Root directory full Het vastgestelde maximum aantal bestanden (meestal 64 of 112) in de hoofddirectory is bereikt. Gewone directories hebben deze limiet niet. System file exists Er werd een poging ondernomen een bestand te creeeren, dat als het gecreeerd werd, een systeem bestand zou overschrijven. Systeem bestanden worden niet gebruikt door MSX-DOS en worden niet getoond met de DIR opdracht, zijn niet benaderbaar vanuit andere opdrachten en normaal komt deze fout dus niet voor bij opdrachten. Too many parameters Alle te verwachten parameters van een opdracht werden gevonden op de opdrachtregel, maar er stonden nog meer parameters op de regel. Unrecognized command Een ingegeven opdracht was geen interne of externe COM of BAT opdracht die kon worden gevonden in het zoekpad. Wrong version of command Na de uitvoer van een programma, probeerde COMMAND2.COM zich te herladen van het COMMAND2.COM bestand op diskette en ontdekte dat het niet dezelfde versie was. De prompt komt op het scherm en COMMAND2.COM probeert zich opnieuw te herladen. Wrong version of MSX-DOS, system halted Deze speciale melding wordt getoond, als MSX-DOS probeert op te starten en ontdekt, dat bepaalde delen van het MSX-DOS systeem een eerder versienummer hebben. Zoals de boodschap suggereert, moet de computer worden ge-reset. Dit moet normaal niet voorkomen. Intern, worden de fouten gerepresenteerd door foutnummers. De corresponderende nummers bij de fouten hierboven beginnen bij 255 en nemen af. Als er een foutnummer wordt ontvangen waar geen boodschap bij hoort, wordt het nummer getoond. Nummers boven 64 worden gereserveerd voor toekomstige versies van MSX-DOS en worden "system errors" genoemd, nummers onder 63 kunnen worden gebruikt door externe beschikbare programma's en heten "user errors". "user errors" onder 32 tonen geen boodschap. De twee standaard meldingen (die normaal niet voorkomen bij opdrachten) zijn: System error 64 en User error 63 Waar 64 en 63 voorbeelden van foutnummers zijn. De enige opdracht die foutnummers gebruikt is de EXIT opdracht. Een lijst met de huidige nummers van bovenstaande meldingen is beschikbaar in de Program Interface specificatie. PROMPT MELDINGEN Er zijn verschillende situaties waarbij de gebruiker eerst iets in moet typen voordat het systeem verder kan gaan, bv. het plaatsen van een diskette. Er zijn ook verschillende potentieel gevaarlijke opdrachten die eerst om bevestiging vragen middels een prompt alvorens ze uitgevoerd worden. Deze verschillende systeem prompts worden hieronder beschreven. All data on drive A: will be destroyed Press any key to continue... Deze prompt wordt gegeven door de FORMAT opdracht en wordt verstrekt om het risico van het toevallig verlies van gegevens te verkleinen. Om de FORMAT opdracht af te breken, moeten de ^-STOP of ^-C toets worden ingedrukt. Destroy all data on RAM disk (Y/N)? Er werd een RAMDISK opdracht gegeven om een RAM disk aan te maken, maar er bestaat al een RAM disk. Als het antwoord "Y" is, worden alle bestaande bestanden op de RAM disk vernietigd. Het antwoord "N" of ^-STOP of ^-C zullen de opdracht afbreken. Disk in drive A: will only be able to boot MSX-DOS Press any key to continue... Deze vraag wordt gesteld bij de FIXDISK opdracht en wordt verstrekt om het risico om een niet-MSX-DOS diskette te wijzigen te verkleinen. Om de FIXDISK opdracht af te breken, moeten de ^-C of ^-STOP toets worden ingedrukt. Erase all files (Y/N)? Deze melding verschijnt als een DEL (of ERA of ERASE) opdracht wordt gegeven die alle bestanden op diskette specificeert, en wordt verstrekt om het risico te verkleinen dat toevallig een heleboel bestanden verwijderd worden. Insert COMMAND2.COM disk in drive A: Press any key to continue... Dit kan optreden na de uitvoering van een programma, en vraagt om een diskette die COMMAND2.COM bevat in de hoofddirectory in het gespecificeerde station. Na het plaatsen van de diskette in het station (wat normaal het station is waarin MSX-DOS is geboot) en het intypen van een toets, zal het systeem normaal doorgaan. Als COMMAND2.COM ergens anders heen gekopieerd is (bv. naar de RAM disk), kan het SHELL environment item worden ingesteld om daarheen te verwijzen (zie hoofdstuk 7). Press any key to continue... Dit kan optreden tijdens de uitvoering van een batch bestand en betekent, dat het systeem de volgende opdracht wilde inlezen van het batch bestand en ontdekte dat er een andere diskette geplaatst was. Na het plaatsen van de diskette in het gespecifi-ceerde station (wat normaal het station is waar het batch bestand eerst was opgestart) en het indrukken van een toets, zal de uitvoering van het batch bestand gewoon doorgaan. Insert batch file disk in drive a: Press any key to continue... Dit wordt gebruikt als er om invoer of bevestiging wordt gevraagd, en wordt normaal geprint na een andere melding die de gevraagde actie omschrijft. Het wordt ook getoond bij de PAUSE opdracht. Om de gevraagde opdracht af te breken, moeten de toetsen ^-C of ^-STOP worden ingedrukt. Terminate batch file (Y/N)? Als MSX-DOS vroegtijdig een opdracht afbreekt (bv. na het indrukken van de toetsen ^-STOP of ^-C) en de opdracht werd uitgevoerd in een batchbestand, wordt deze melding getoond. Als het antwoord "Y" is wordt het batch bestand ook afgebroken. Als het antwoord "N" is gaat het batch bestand verder met de volgende opdracht. 9. VERKORTE LIJST VAN OPDRACHTEN. Het volgende is een lijst van beschikbare standaard opdrachten in MSX-DOS, samen met hun schrijfwijze en doel. ASSIGN [d: [d:]] Stelt een parameter in, die aangeeft dat opdrachten van het ene station naar het andere vertaald worden. ATDIR +I-H [/H] [/P] samengest. bestandsspec. Verandert de kenmerken van directories om ze verborgen/niet-verborgen te maken. ATTRIB +I- RIH [/H] [/P] samengest. bestandsspec. Verandert de kenmerken van bestanden om ze verborgen/niet-verborgen of schrijfbeveiligd/niet-schrijfbeveiligd te maken. BASIC [programma] Draagt de besturing over aan de BASIC diskette. BUFFERS [getal] Toont of verandert het aantal diskette buffers in het systeem. CD [d:] [pad] Toont of verandert de huidige directory. CHDIR [d:] [pad] Toont of verandert de huidige directory. CHKDSK [d:] [/F] Controleert de juistheid van bestanden op diskette. CLS Maakt het scherm schoon. COMMAND2 [opdracht] Roept de opdracht interpreter op. CONCAT [/H] [/P] [/B] [/V] samengest. bestandsspec. bestandsspec. Voegt bestanden samen. COPY [/A] [/H] [/T] [/V] [/P] samengest.bestandsspec. bestandsspec. Kopieert gegevens van bestanden of apparaten naar andere bestanden of apparaten. DATE [datum] Toont of stelt de huidige datum in. DEL [/H] [/P] samengest. bestandsspec. Verwijdert een of meer bestanden. DIR [/H] [/P] [/W] [samengest. bestandsspec.] Toont de namen van bestanden op diskette. DISKCOPY [d: [d:]] [/X] Kopieert de ene diskette naar een andere. ECHO [tekst] Toont de tekst in een batch bestand. ERA [/H] [/P] samengest. bestandsspec. Verwijdert een of meer bestanden. ERASE [/H] [/P] samengest. bestandsspec. Verwijdert een of meer bestanden. EXIT [aantal] Beeindigt COMMAND2.COM naar het ingevoegde programma. FIXDISK [d:] [/S] Past een diskette aan aan het volledige MSX-DOS 2 formaat. FORMAT [d:] Formatteert (initialiseert) een diskette. HELP [onderwerp] Verstrekt on-line hulp over een onderwerp. MD [d:] pad Maakt een nieuwe sub-directory aan. MKDIR [d:] pad Maakt een nieuwe sub-directory aan. MODE getal Verandert het aantal tekens/regel op het scherm. MOVE [/H] [/P] samengest. bestandsspec. [pad] Verplaatst bestanden van de ene plaats naar een andere op diskette. MVDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec. [pad] Verplaatst een directory van de ene plaats naar een ander op diskette. PATH [ [+I-] [d:] pad [ [d:]pad [ [d:]pad ... ]]] Toont of stelt het COM en BAT opdracht zoekpad in. PAUSE [commentaar] Prompt en wacht voor een toetsindruk in een batch bestand. RAMDISK [aantal[K]] [/D] Toont of stelt de RAM disk grootte in. RD [/H] [/P] samengest. bestandsspec. Verwijdert een of meer sub-directories. REM [commemtaar] Voegt commentaar in in een batch bestand. REN [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsspec. Hernoemt een of meer bestanden. RENAME [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsspec. Hernoemt een of meer bestanden. RMDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec. Verwijdert een of meer sub-directories. RNDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsspec. Hernoemt een of meer sub-directories. SET [naam] [scheidingsteken] [waarde] Toont of stelt environment items in. TIME [tijd] Toont of stelt de huidige tijd in. TYPE [/H] [/P] [/B] samengest. bestandsspec.I apparaat Toont gegevens van een bestand of apparaat. UNDEL bestandsspec. Hervindt een eerder verwijderd bestand. VER Toont de systeem-versie nummers. VERIFY [ON I OFF] Toont of stelt de huidige diskette schrijf verifieer status in. VOL [d:] [volumenaam] Toont of verandert de volumenaam op diskette. XCOPY[bestandsspec[bestandsspec]][/A][/E][/H][/M]]/P][/S][/T][/V][/W] Kopieert bestanden en directories van de ene diskette naar een andere. XDIR [bestandsspec.][/H] Toont alle bestanden in directories. 10. DISK-BASIC 2.0 OVERZICHT. Als de systeem-diskette (degene die COMMAND2.COM en MSXDOS2.SYS bevat) niet bestaat in het systeem als dat opstart, of als de MSX-DOS BASIC opdracht wordt uitgevoerd, wordt DISK BASIC 2.0 op gestart. DISK BASIC 2.0 is een uitgebreidere versie van het voorgaande DISK BASIC 1.0. Instructies voor het werken met de RAM disk of de directory zijn toegevoegd of uitgebreid. Beschrijving van opdrachten. CALL CHDIR FORMAAT * Call CHDIR ("[d:][pad]") DOEL Tonen of instellen van huidige directory. VOORBEELD: * Call CHDIR ("WORK") Beschrijving: De functie is hetzelfde als de MSX-DOS CHDIR opdracht. Zie CHDIR. CALL CHDRV FORMAAT * CALL CHDRV ("[d:]") DOEL Switcht standaard station. VOORBEELD: * CALL CHDRV ("H:") Beschrijving: Dezelfde actie wordt ondernomen als wanneer de stationsnaam wordt gegeven na de MSX-DOS prompt. CALL MKDIR FORMAAT * CALL MKDIR ("[d:][pad]") DOEL Het aanmaken van een nieuwe sub-directory. VOORBEELD: * CALL MKDIR ("WORK") Beschrijving: De functie is hetzelfde als MSX-DOS functie MKDIR. Zie MKDIR. CALL RMDIR FORMAAT * CALL RMDIR ("[d:][pad]") DOEL Verwijdert een of meer subdirectories. VOORBEELD: * CALL RMDIR ("WORK") Beschrijving: De functie is hetzelfde als de MSX-DOS functie RMDIR. Zie RMDIR. CALL RAMDISK FORMAAT * CALL RAMDISK [([aantal] [, variabele naam])] DOEL De grootte van de RAM disk instellen of het als variabele erkennen. VOORBEELD: * CALL RAMDISK (32) * CALL RAMDISK (1000,A) Beschrijving: De functie is hetelfde als de MSX-DOS functie RAMDISK. Zie RAMDISK. CALL SYSTEM FROMAAT * CALL SYSTEM [("DOS opdracht naam")] DOEL De besturing weer teruggeven aan MSX-DOS. VOORBEELD: * CALL SYSTEM("WORK") Beschrijving: CALL SYSTEM geeft de besturing terug aan MSX-DOS. De opdrachtnaam die ingevuld kan worden is de naam van de opdracht die zal worden uitgevoerd nadat de besturing is overgegeven aan DOS. Als er geen opdrachtnaam is gegeven, zal REBOOT.BAT in de hoofddirectory van de boot-diskette worden uitgevoerd. FILES FORMAAT * FILES["bestandsnaam"][, L] DOEL Het tonen van namen van bestanden of directories op diskette. VOORBEELD: * FILES "W*.*" Beschrijving: De functie is hetzelfde als de MSX-DOS functie DIR. Zie DIR. "FILES L" toont de namen in het lange formaat.